GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 13 april 2010 in de zaak met landelijk zaaknummer 200.043.642/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. A.R. van Dolder te Heerhugowaard,
[…],
gevestigd te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. L.F. Nijenhuis te Tiel.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante is op 8 september 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 11 juni 2009 van de rechtbank te Alkmaar, sector kanton, locatie [c], met kenmerk 278861\BW VERZ 08-555 (H.K.) BM 2232.
1.2. Geïntimeerde (hierna: [de B.V.]) heeft op 5 november 2009 een verweerschrift ingediend.
1.3. Appellante heeft op 31 december 2009 en 8 januari 2010 nadere stukken ingediend.
1.4. De zaak is op 18 januari 2010 ter terechtzitting behandeld.
1.5. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- mr. A.R. van Dolder;
- mevrouw S. Caeyers en mevrouw M. Kranenburg namens [de B.V.], bijgestaan door hun advocaat.
1.6. Appellante en de advocaat-generaal zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
1.7. Appellante heeft het hof bij faxbrief van 1 februari 2010, eveneens per brief binnengekomen op 3 februari 2010, stukken toegezonden.
1.8. Zoals afgesproken ter zitting in hoger beroep heeft [de B.V.] het hof stukken toegezonden.
Bij beschikking van 31 juli 2008 van de rechtbank te Alkmaar, sector kanton, is bewind ingesteld over de goederen die (zullen) toebehoren aan appellante, geboren [in] 1940, met benoeming van [de B.V.] tot bewindvoerder. Hieraan voorafgaand verzorgde [de B.V.] sinds 21 februari 2008 op basis van een volmacht reeds de financiële huishouding van appellante.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is vastgesteld dat geen sprake is van schade voor appellante wegens tekortschieten van [de B.V.] en zijn de klachten van appellante afgewezen.
3.2. Appellante verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, haar klachten alsnog toe te wijzen en te bepalen dat [de B.V.] aansprakelijk is voor de schade die appellante wegens het tekortschieten van [de B.V.] lijdt.
3.3. [de B.V.] verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van appellante in de kosten van de procedure.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Appellante is ontevreden over de wijze van bewindvoering door [de B.V.]. Zij stelt dat [de B.V.] op drie punten tekort is geschoten.
Ten eerste heeft appellante door nalaten van [de B.V.] incassokosten moeten betalen in verband met de huurachterstand van appellante. Die huurschuld bestond al voordat [de B.V.] op 21 februari 2008 de behartiging van de financiële belangen van appellante op zich nam. Appellante had een betalingsregeling getroffen met de Woningstichting - verhuurder - van € 50,- per maand, die zij ook nakwam. [de B.V.] heeft de aflossing niet voortgezet, hoewel appellante melding had gemaakt van deze regeling. Daardoor zijn de incassokosten ten laste van appellante ontstaan en deze kosten dienen dan ook voor rekening van [de B.V.] te komen, aldus appellante.
4.2. [de B.V.] heeft aangevoerd dat zij de meest noodzakelijke uitgaven van appellante heeft voldaan zoals de huur en nutsvoorzieningen. De lasten overtroffen echter de inkomsten, onder meer vanwege een schuld aan de Belastingdienst. [de B.V.] heeft e-mails overgelegd ten bewijze van het feit dat zij hierover heeft gecommuniceerd met [x], werkzaam bij [a], die appellante begeleidt, en dat appellante het eens was met de handelwijze van [de B.V.].
Ter zitting in hoger beroep heeft [de B.V.] verklaard dat zij eerst in mei 2008 kon beschikken over het inkomen van appellante, exclusief toeslagen en dat dit niet voldoende was om aan alle verplichtingen van appellante te voldoen, zodat noodgedwongen de termijnbetaling van € 50,- per maand aan de Woningstichting werd opgeschort. Toen in augustus 2008 ook de toeslagen ter beschikking van [de B.V.] kwamen, kon zij tot betaling van de aflossing van de huurachterstand overgaan.
4.3. Het hof is van oordeel dat de keuze van [de B.V.] - gelet op het ontoereikende inkomen van appellante om alle kosten te voldoen - om voorrang te geven aan andere kosten boven de aflossing van de huurachterstand niet onredelijk voorkomt, maar [de B.V.] had de Woningstichting op de hoogte moeten stellen van deze (noodgedwongen) keuze. Voldoende aannemelijk is dat [de B.V.] vóór mei 2008 nog niet beschikte over inkomsten van appellante om te kunnen aflossen en dat [de B.V.] vervolgens pas in augustus 2008 kon beschikken over de toeslagen van appellante, maar het had op de weg van [de B.V.] gelegen, als bewindvoerder van appellante, om de Woningstichting te benaderen met een uitleg over de opschorting van de aflossingen dan wel te verzoeken een regeling te treffen. Daarmee had zij het ontstaan van incassokosten kunnen en moeten voorkomen. [de B.V.] stelt weliswaar de Woningstichting te hebben aangeschreven (de eerste brief zou niet zijn aangekomen en de tweede brief dateert van 29 april 2008), maar blijkens de brief van de Woningstichting van 16 juli 2008 aan appellante heeft [de B.V.] niet gereageerd op de brief van de Woningstichting van
13 mei 2008 aan [de B.V.]. Derhalve is het hof van oordeel dat [de B.V.] zich onvoldoende heeft ingespannen om het ontstaan van incassokosten te voorkomen. Voor zover [de B.V.] zich erop beroept dat appellante zelf nog de achterstand had moeten aflossen, overweegt het hof dat de verantwoordelijkheid voor de communicatie met schuldeisers sinds 21 februari 2008 bij [de B.V.] lag zodat dit beroep niet slaagt. [de B.V.] dient de incassokosten en eventuele kosten van betekeningsexploiten, die het hof als onweersproken door [de B.V.] vaststelt op € 300,-, aan appellante te vergoeden.
4.4. De tweede grief betreft het aanvragen door [de B.V.] van bijzondere bijstand voor de verhuiskosten van appellante. Appellante betoogt, dat hoewel zij op 1 maart 2009 in haar nieuwe woning te [b] is getrokken en deze datum en het nieuwe adres ruimschoots daarvóór heeft doorgegeven aan [de B.V.], deze pas op 26 februari 2009 bijzondere bijstand heeft aangevraagd. De aanvraag is vervolgens afgewezen. Als [de B.V.] adequaat had gehandeld en eerder duidelijk was geworden dat appellante geen bijstand zou krijgen, had laatstgenoemde ervoor kunnen kiezen deze verhuiskosten niet te maken.
4.5. Volgens [de B.V.] heeft appellante op 3 februari 2009 laten weten per die datum de huur van haar huis te [c] op te zeggen; zij zou zich op 4 februari 2009 inschrijven in de gemeente [c]. Nog diezelfde dag heeft [de B.V.] het aanvraagformulier opgevraagd en op 12 februari 2009 heeft [de B.V.] een brief aan de gemeente [c] gestuurd. Zodra het adres bekend was, heeft [de B.V.] de aanvraag gedaan. Tegen de afwijzing van 8 april 2009 door de gemeente [c] heeft [de B.V.] bezwaar gemaakt, welk bezwaar ongegrond is verklaard.
4.6. Deze grief van appellante faalt. Nu als grond voor de ongegrondverklaring wordt aangevoerd dat appellante ten onrechte niet heeft gereserveerd voor de kosten van verhuizing naar [b] terwijl dat wel van haar verwacht mocht worden gelet op het feit dat zij al sinds 2007 stond ingeschreven als woningzoekende in [b], is niet van belang op welke datum de aanvraag van [de B.V.] voor extra kosten van verhuizing is ingediend. Een eerdere aanvraag dan die van [de B.V.] van 24 februari 2009 zou immers op dezelfde grond zijn afgewezen.
4.7. Tot slot betoogt appellante dat [de B.V.] in het aanvragen van bijzondere bijstand voor de bewindvoerderskosten tekort is geschoten. Hoewel [de B.V.] appellante al vanaf 21 februari 2008 bijstond, heeft zij pas op 23 oktober 2008 een aanvraag voor deze bijstand ingediend. Onjuist is dat [de B.V.] zou hebben moeten wachten op een kopie van het legitimatiebewijs van appellante, omdat zij tijdens het intakegesprek op 21 februari 2008 een kopie heeft verschaft. [de B.V.] stelde ter zitting in eerste aanleg dat zij geen kosten bewindvoering voor rekening van appellante had gebracht, maar uit de bankafschriften en eindafrekening blijkt anders; [de B.V.] heeft na de zitting met terugwerkende kracht geïncasseerd.
4.8. [de B.V.] brengt naar voren dat de aanvraag bijzondere bijstand pas op 23 oktober 2008 kon worden ingediend, omdat eerder geen kopie van het legitimatiebewijs van appellante voorhanden was ondanks een schriftelijk verzoek daartoe aan appellante. Het is dus door toedoen van appellante dat de bijzondere bijstand pas zo laat werd verkregen.
4.9. Blijkens een door appellante overgelegde brief van 19 februari 2008 van [de B.V.] vond het intakegesprek tussen partijen plaats op 21 februari 2008 en is in die brief aan appellante verzocht onder meer een kopie van een geldig legitimatiebewijs klaar te leggen voor het intakegesprek. Appellante heeft voorts een notitie van [x] ([a]) overgelegd van 18 februari 2008 waarin laatstgenoemde schrijft: “samen met [appellante] papieren geordend voor de intake as donderdag met bewindvoerder van [de B.V.] (…) Mevr. had zelf uittreksel basisadm gemeente geregeld en copie ID bewijs.”
[de B.V.] heeft vervolgens een kopie van het paspoort van appellante overgelegd waaruit blijkt dat dit reeds op 19 februari 2007 was verlopen. Voorts heeft [de B.V.] een kopie van een identiteitskaart van appellante overgelegd, die op 16 september 2008 is afgegeven en die [de B.V.] stelt in oktober 2008 te hebben ontvangen.
4.10. Het hof is van oordeel dat [de B.V.] de bijzondere bijstand niet eerder heeft kunnen aanvragen dan zij heeft gedaan. Niet betwist is dat voor de aanvraag bijzondere bijstand een kopie van een geldig legitimatiebewijs vereist was. [de B.V.] heeft hier in ieder geval schriftelijk – en naar zij stelt ook mondeling - naar gevraagd. Appellante heeft aanvankelijk een kopie overgelegd van een legitimatiebewijs dat kennelijk niet langer geldig was. Daargelaten of [de B.V.] tijdens of na het intakegesprek heeft bemerkt dat het identiteitsbewijs was verlopen, [de B.V.] heeft appellante bij brief van 15 augustus 2008 opnieuw verzocht een kopie van een geldig legitimatiebewijs over te leggen. Blijkens een contactjournaal van [de B.V.] heeft appellante wederom een kopie van het verlopen paspoort opgestuurd. [de B.V.] heeft appellante toen - op 12 september 2008 - telefonisch verzocht een kopie van een geldig bewijs toe te sturen. Vervolgens is aan appellante op 16 september 2008 een geldig legitimatiebewijs afgegeven.
Nu [de B.V.] naar het oordeel van het hof meerdere malen duidelijk heeft aangegeven dat een kopie van een geldig legitimatiebewijs moest worden verstrekt en appellante daar, hoewel zij ondersteuning had van [a], niet eerder dan in oktober 2008 voor heeft gezorgd, komt het late moment van aanvragen van bijzondere bijstand voor de bewindvoerderskosten voor rekening en risico van appellante.
4.11. [de B.V.] heeft in haar verweerschrift aangeboden haar weren en stellingen te bewijzen, in het bijzonder door middel van het horen van vier werknemers van [de B.V.], van wie twee reeds ter zitting in hoger beroep zijn verschenen. Het hof passeert het bewijsaanbod van [de B.V.] nu dit onvoldoende concreet en specifiek is.
4.12. Er is onvoldoende aanleiding om appellante te veroordelen in de proceskosten, zoals door [de B.V.] is verzocht.
4.13. Dit leidt tot de volgende beslissing.
stelt vast dat sprake is van schade voor appellante wegens tekortschieten van [de B.V.] voor zover betrekking hebbend op de incassokosten die zijn ontstaan door de inning van de huurachterstand door de Woningstichting en bepaalt dat [de B.V.] deze kosten ad € 300,- (DRIEHONDERD EURO) dient te vergoeden aan appellante en vernietigt de beschikking waarvan beroep in zoverre;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.L. Diender, M.M.A. Gerritzen-Gunst en B.F.P. Lhoëst in tegenwoordigheid van
mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2010.