ECLI:NL:GHAMS:2010:BM7446

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-001271-10
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot gevangenneming ex artikel 66a Sv en niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Op 10 juni 2010 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering tot gevangenneming van een verdachte, die eerder door de rechtbank Amsterdam was veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zestien maanden. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, maar er was nog geen dagvaarding in hoger beroep uitgebracht. De advocaat-generaal had in raadkamer gevorderd om de verdachte gevangen te nemen op basis van artikel 66a van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal beoordeeld en de verdachte en zijn raadsvrouw gehoord.

De advocaat-generaal stelde dat de gevangenneming van de verdachte noodzakelijk was, maar het hof oordeelde dat de vordering niet kon worden toegewezen. Dit was gebaseerd op het feit dat de vordering niet voldeed aan de wettelijke vereisten, met name de achtjaars-eis die door de wetgever was gesteld. Het hof concludeerde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in zijn vordering tot gevangenneming.

De beslissing van het hof houdt in dat de vordering van het openbaar ministerie wordt afgewezen en dat de verdachte onverwijld in vrijheid moet worden gesteld. Dit besluit is genomen in het kader van de regeling van artikel 66a van het Wetboek van Strafvordering, die voorwaarden stelt aan de gevangenneming van een verdachte die nog niet in vrijheid is gesteld. Het hof heeft de zaak op 10 juni 2010 behandeld en de uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee leden van het hof, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

parketnummer 23-001271-10
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
BESCHIKKING
op de vordering gevangenneming krachtens artikel 66a van het Wetboek van Strafvordering van 10 juni 2010 tegen de verdachte
[verdachte],
geboren te [plaats] op [datum] 1990,
wonende te [adres],
thans gedetineerd in de P.I. [plaats].
Rechtsgang
De verdachte is bij vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 4 maart 2010 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zestien maanden, tegen welk vonnis hoger beroep is ingesteld bij dit gerechtshof. In de strafzaak is nog geen dagvaarding in hoger beroep uitgebracht.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot gevangenneming van de verdachte, gedaan ter in raadkamer van 10 juni 2010, en de stukken in de strafzaak tegen de verdachte en acht geslagen op het onderzoek in raadkamer.
Het hof heeft de verdachte en de raadsvrouw gehoord op de vordering.
Beoordeling
Uit de door de advocaat-generaal in raadkamer van 10 juni 2010 overgelegde vordering en bescheiden volgt, dat de verdachte bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2010 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Uit de daarvan door de griffier opgemaakte akte blijkt dat op 15 maart 2010 tegen dat eindvonnis (waarin beslissingen zijn gegeven in als gevoegde feiten, gerubriceerd als zaken A en B) namens de verdachte hoger beroep is ingesteld.
Uit hetgeen is verhandeld in raadkamer van 2010 blijkt -voor zover hier van belang- dat de verdachte heeft beoogd het hoger beroep beperkt in te stellen, in die zin dat de verdachte -behoudens de opgelegde straf- wenst te berusten in de door de rechtbank gegeven beslissingen ten aanzien van de onder zaak A gerubriceerde feiten. Ten aanzien van uitsluitend die laatstgenoemde feiten is de voorlopige hechtenis van de verdachte bevolen, doch gebleken is dat door het openbaar ministerie is verzuimd tijdig daarvan de verlenging te vorderen.
De advocaat-generaal heeft op de voet van artikel 66a van het Wetboek van Strafvordering de gevangenneming van de verdachte gevorderd en heeft -indien en voor zover het hof die vordering toewijst- de schorsing van de voorlopige hechtenis gevorderd.
Het betoog van de raadsvrouw komt in de kern erop neer dat het hof de invrijheidstelling van de verdachte zal bevelen, nu zijn vrijheidsbeneming een geldige titel ontbeert.
Het hof overweegt naar aanleiding van de vordering van de advocaat-generaal als volgt.
De regeling van artikel 66a van het Wetboek van Strafvordering -welke regeling op grond van artikel 75, tweede lid, van die wet in hoger beroep toepassing vindt- voorziet in de mogelijkheid om in het geval waarin de geldigheidsduur van het bevel gevangenhouding is verstreken onder de in die bepaling vervatte voorwaarden de gevangenneming van de nog niet in vrijheid gestelde verdachte te vorderen.
Tot die voorwaarden moet volgens de tekst van die bepaling in elk geval worden gerekend dat die gevangenneming ten spoedigste wordt gevorderd, en voorts, dat het bevel tot voorlopige hechtenis was gegeven ter zake van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld.
Wat er zij van het antwoord op de vraag of in casu die vordering ten spoedigste is ingediend, gelet op de wettelijke strafbedreiging van de misdrijven waarvoor de voorlopige hechtenis is bevolen geweest (zes jaren) stuit de vordering reeds op het niet voldaan zijn aan die door de wetgever gestelde achtjaars-eis af. Gelet op de ondubbelzinnige redactie van dit onderdeel van de bepaling, en voorts gelet op het blijkens de wetsgeschiedenis met die drempel door de wetgever nagestreefde belang -het mogelijk maken van reparatie van termijnverzuim in slechts zeer ernstige gevallen- kan de door de advocaat-generaal voorgestelde verwijzing naar de (samenloop)bepaling van artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht hem in dit verband niet baten.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de advocaat-generaal in zijn vordering niet kan worden ontvangen.
Beslissing:
Het hof:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vordering gevangenneming.
Beveelt de onverwijlde toezending gaan de verdachte.
Aldus gedaan op 10 juni 2010 door
mr. R. Veldhuisen, voorzitter,
mrs. N.F. van Manen en M.F.J.M. de Werd, leden,
in tegenwoordigheid van mr. M.N. Maris, griffier.