ECLI:NL:GHAMS:2010:BN1994

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.069.387-01 SKG
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J. Driessen-Poortvliet
  • M.M.A. Gerritzen-Gunst
  • F.A.A. Duynstee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verbod op vakantie met kind naar Cuba

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. De vrouw had in eerste aanleg verzocht om toestemming om met hun gezamenlijke kind naar Cuba op vakantie te gaan. De voorzieningenrechter had dit verzoek toegewezen, met de verplichting voor de man om het paspoort van het kind aan de vrouw af te geven. De man is het hier niet mee eens en vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis vernietigt.

De man vreest dat de vrouw niet meer terug zal keren naar Nederland na de vakantie, vooral omdat Cuba geen partij is bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Hij wijst op de financiële situatie van de vrouw en haar intenties om zich in Cuba te vestigen. De vrouw ontkent deze beschuldigingen en stelt dat zij al lange tijd in Nederland woont en dat zij geen plannen heeft om permanent naar Cuba te verhuizen. Ze heeft bewijsstukken overgelegd die haar stelling ondersteunen.

Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen. Enerzijds is er de wens van de vrouw om met het kind naar Cuba te gaan, wat begrijpelijk is gezien haar familie daar. Anderzijds is er de angst van de man dat het kind niet meer terug zal keren. Het hof oordeelt dat de vrouw haar wens om met het kind naar Cuba te gaan moet uitstellen totdat de gevolgen van de ontbinding van hun geregistreerd partnerschap zijn geregeld. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de vrouw af, waarbij de proceskosten worden gecompenseerd.

Dit arrest is gewezen door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Amsterdam en is openbaar uitgesproken op 8 juli 2010.

Uitspraak

8 juli 2010
GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
ARREST
in de zaak van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT,
advocaat: mr. E.D. Mensing van Charante te Amsterdam,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. F.J. Donze te Amsterdam.
Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Bij dagvaarding van 1 juli 2010 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam in het kort geding tussen partijen (de vrouw als eiseres en de man als gedaagde) onder zaak/rolnummer 460736/KG ZA 10-1071 NB/JS heeft gewezen en dat is uitgesproken op 25 juni 2010. Het appelexploot bevat de grieven.
1.2. De man heeft overeenkomstig de dagvaarding twee grieven voorgesteld, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof bij arrest het vonnis waarvan beroep voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad zal vernietigen.
1.3. Partijen hebben de zaak doen bepleiten op 7 juli 2010 door hun respectievelijke advocaten, de vrouw aan de hand van pleitnotities. De vrouw heeft bij die gelegenheid bij mondelinge akte een aantal producties in het geding gebracht.
1.4. Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.
2. Grieven
Voor de grieven verwijst het hof naar de appeldagvaarding.
3. Feiten
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.4 een aantal feiten in deze zaak als vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat tussen partijen geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen zijn [in] 2004 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Uit hun relatie is [in] 2004 [het kind] geboren, over wie partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. [het kind] is derhalve thans ruim vijf jaar oud. De vrouw heeft op 12 maart 2010 een verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap ingediend. Er is door partijen nog geen ouderschapsplan opgesteld. Bij wege van voorlopige voorziening heeft de rechtbank Amsterdam beslist dat [het kind] voor de duur van de procedure tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap aan de vrouw wordt toevertrouwd. Als voorlopige regeling worden de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [het kind] verdeeld in die zin dat hij de helft van de week bij de vrouw verblijft en de andere helft bij de man.
4.2. In eerste aanleg heeft de vrouw gevorderd te bepalen dat zij gerechtigd is met [het kind] de vakantieperiode van 9 juli 2010 tot 30 juli 2010 door te brengen in haar geboorteland Cuba en de man te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het vonnis het paspoort van [het kind] aan de vrouw af te geven. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis deze vorderingen toegewezen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat de man in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen, met een maximum van € 5.000,-. Daartegen richten zich de grieven van de man.
4.3. De man stelt dat hij doodsbenauwd is dat de vrouw met [het kind] voorgoed in Cuba zal blijven. De vrouw heeft na het verbreken van de relatie geen redenen meer om in Nederland te blijven, aldus de man. Zij is reeds bezig haar schepen achter zich te verbranden door al maanden geen huur, gas/water/licht en gemeente belastingen te betalen. Voorts acht de man het van belang dat Cuba geen partij is bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Tot slot stelt hij dat partijen eerder hadden besloten om [het kind] van 12 tot en met 16 juli 2010 naar een kinderkamp in de Kennemerduinen te laten gaan en dat partijen met opzet deze week hebben gekozen omdat de kinderen in de eerste week nog geen groepjes hebben gevormd, wat voor [het kind] fijner is. Dat de vrouw [het kind] niet meer gunt om naar het kinderkamp te gaan en al op 9 juli 2010 wil vertrekken, is voor de man, zo begrijpt het hof, aanleiding om te veronderstellen dat het plan van de vrouw om niet meer terug te keren naar Nederland serieus is.
4.4. De vrouw ontkent dat zij voornemens is zich met [het kind] voorgoed in Cuba te vestigen. Zij wijst er op dat zij al zestien jaar in Nederland woont. Zij stelt dat zij zowel de Nederlandse als Cubaanse nationaliteit heeft en dat zij weliswaar Cuba in- en uit mag reizen, maar dat zij er niet kan wonen en geen aanspraak kan maken op huisvesting, gezondheidszorg en dergelijke. Voorts stelt zij dat [het kind] uitsluitend de Nederlandse nationaliteit heeft. De huurachterstand die bestond is inmiddels door haar voldaan. Zij heeft van de betaling bewijzen overgelegd. Het arbeidscontract voor de duur van zes maanden dat door haar is aangegaan, zal worden verlengd. Het kinderkamp voor [het kind] heeft de man, buiten haar medeweten, geregeld, aldus de vrouw.
4.5. Het hof oordeelt als volgt. Partijen zijn in een procedure verwikkeld tot ontbinding van hun geregistreerd partnerschap. Hoewel zij reeds enige tijd niet meer samenwonen, zijn zij er nog niet in geslaagd een ouderschapsplan op te stellen en/of afspraken te maken over de gevolgen van de ontbinding van hun geregistreerd partnerschap. Zij strijden onder meer om het hoofdverblijf van [het kind]. Gelet op de achtergrond van de vrouw is het voor [het kind] van belang dat hij contact heeft met de in Cuba wonende familie van de vrouw en in die zin is de wens van de vrouw om de vakantieperiode van 9 tot en met 30 juli 2010 met [het kind] in Cuba door te brengen begrijpelijk. Anderzijds is er de angst van de man dat [het kind] niet meer naar Nederland zal terug keren na die vakantie, welke angst kennelijk wordt ingegeven door de houding van partijen over en weer in de lopende procedure. Het hof acht die angst in de gegeven omstandigheden eveneens begrijpelijk, te meer daar Cuba geen partij is bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Het hof acht daarbij eveneens van belang dat de vrouw weliswaar stelt dat het arbeidscontract dat zij in januari 2010 is aangegaan voor de duur van zes maanden en dat tijdens haar vakantie afloopt, zal worden verlengd, maar zij heeft daarvan echter geen bewijsstukken overgelegd. Haar stelling dat zij zich niet definitief in Cuba kan vestigen, blijkt naar het oordeel van het hof onvoldoende uit de kopie van het door haar overgelegde Cubaanse paspoort.
Ter zitting van het hof heeft de man op de daartoe strekkende vraag van het hof verklaard dat hij, indien zijn vordering in hoger beroep zou worden toegewezen, er niet op zal staan dat [het kind] ook in de vakantieperiode van de vrouw de helft van de week bij hem zal zijn en dat hij er geen bezwaar tegen heeft dat [het kind] in genoemde periode volledig bij de vrouw verblijft, zodat de vrouw indien zij dat wenst vakantie met [het kind] kan houden in Nederland of enig ander land dat wel partij is bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag. De man is bereid mee te werken aan de verkrijging van een Europees identiteitsbewijs voor [het kind] indien dat noodzakelijk mocht zijn.
Gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden valt de belangenafweging van het hof in het voordeel van de man uit. Van de vrouw kan verwacht worden dat zij haar wens om met [het kind] naar Cuba met vakantie te gaan uitstelt totdat de gevolgen van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap zijn geregeld en het vertrouwen tussen partijen naar het hof hoopt enigszins zal zijn hersteld. Het hof zal dan ook het vonnis waarvan beroep vernietigen en de vordering van de vrouw alsnog afwijzen.
4.6. Nu partijen geregistreerd partners zijn, ziet het hof aanleiding de kosten van dit hoger beroep te compenseren als na te melden.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en wijst de vorderingen van de vrouw alsnog af;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, M.M.A. Gerritzen-Gunst en F.A.A. Duynstee en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2010.