GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 13 juli 2010 in de zaak met zaaknummer 200.050.851/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT in principaal appel,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel appel,
advocaat: mr. B.J. Davidse te Lisse,
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal appel,
APPELLANTE in incidenteel appel,
advocaat: mr. O.V.J. van Beekhof te Naarden.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen hieromtrent is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 4 februari 2010.
1.3. De man heeft op 3 mei 2010 nadere stukken aan het hof gezonden.
1.4. De zaak is op 2 juni 2010 nader ter terechtzitting behandeld, waarbij de vrouw haar verzoek in hoger beroep heeft aangevuld.
1.5. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de advocaat van de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.6. De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
1.7. De vrouw heeft, zoals afgesproken ter terechtzitting, op 15 juni 2010 het bewijs van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tussen partijen aan het hof gezonden.
2. Verdere beoordeling van het hoger beroep
2.1. Van belang is dat de tussen partijen op 19 augustus 2009 uitgesproken echtscheiding op 9 juni 2010 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. In de tussenbeschikking van 4 februari 2010 is vermeld dat de voormalig echtelijke woning te [a] (hierna: de woning) door de man is verkocht aan een derde voor een bedrag van TT$ 3.700.000,-. Uit de door de man op 3 mei 2010 aan het hof gezonden rekeningafschriften blijkt dit bedrag onjuist te zijn. De man heeft terzake de verkoop van de woning een bedrag van TT$ 3.780.000,- ontvangen. Het hof zal daarvan in het navolgende uitgaan.
2.3. De man stelt zich op het standpunt dat hij door het overleggen van de onder 1.3 genoemde stukken volledige inzage aan de vrouw heeft gegeven als verzocht in de punten 53 tot en met 55 van het incidentele appel. Hij stelt voorts dat er van de verkoopopbrengst van de woning thans nog resteert een bedrag van TT$ 3.054.804,- . Hij is bereid dit bedrag met de vrouw te delen, mede gelet op het feit dat de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen blijkens het door de vrouw nagezonden stuk eerst op 9 juni 2010 is ontbonden.
2.4. De vrouw stelt dat de man geen volledige rekening en verantwoording heeft afgelegd als bepaald door het hof in rechtsoverweging 4.4 van de tussenbeschikking. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat hij van de verkoopopbrengst van de woning een bedrag van TT$ 3.500.000,- op 5 oktober 2005 heeft gestort bij een verzekeringsmaatschappij. Over een bedrag van € 3.000.000,- geniet hij een gegarandeerd rendement van 10%. Volgens informatie van de man valt dit bedrag op 4 oktober 2010 vrij. Het resterende bedrag van TT$ 500.000,- is op 9 oktober 2006 terug gestort op de betaalrekening van de man. Een bedrag van TT$ 240.000,- is op 5 oktober 2005 overgemaakt naar een beleggingsrekening. Een bedrag van TT$ 40.000,- is op de betaalrekening van de man blijven staan. Voor het overige ontbreekt, aldus de vrouw, iedere verantwoording.
2.5. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling op 2 juni 2010 haar verzoek in hoger beroep aangevuld met het verzoek - naar het hof begrijpt - te bepalen dat de man gehouden is alle gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten te voldoen die samenhangen met de door de vrouw naar aanleiding van de onderhavige beschikking te treffen executiemaatregelen.
2.6. Het hof oordeelt als volgt. In de tussenbeschikking van 4 februari 2010 heeft het hof overwogen dat partijen bij het einde van het huwelijk - voor zover daarover nog geen afspraken zijn gemaakt - de gemeenschap zullen dienen te verdelen. De vraag die het hof dient te beantwoorden is of tussen partijen een bedrag van TT$ 3.054.804,- verdeeld dient te worden, dan wel de door de man in 2005 ontvangen verkoopprijs van de woning al dan niet verhoogd met het door de man genoten rendement op de verkoopopbrengst. Bij de beantwoording van die vraag acht het hof van belang dat partijen vanaf omstreeks augustus/september 2000 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. De op dat moment aanwezige geldmiddelen hebben partijen verdeeld. Daarvoor hadden zij reeds gezamenlijk op 27 januari 2000 opdracht tot verkoop van de woning gegeven aan [...]. De vrouw heeft voor haar vertrek naar Nederland op 10 augustus 2000 een zogenaamde lispendens laten opstellen. Deze lispendens is geregistreerd zodat vaststond dat zij bij verkoop van de woning recht had op de helft van de verkoopopbrengst. Uit die gang van zaken leidt het hof af dat partijen bij het feitelijk uiteengaan zijn overeengekomen dat de vrouw bij verkoop haar aandeel in de opbrengst van de woning zou ontvangen. Voorts acht het hof voor die uitleg van belang dat de man enige tijd later op 23 januari 2001 aan de vrouw een autorisatie heeft afgegeven om de woning te verkopen voor een bedrag van minimaal USD 1.500.000,-. De man is de overeenkomst met de vrouw niet nagekomen en heeft de verkoop van de woning niet aan de vrouw gemeld, noch heeft hij de verkoopopbrengst met de vrouw gedeeld. Het standpunt van de man dat hij die overeenkomst niet meer behoeft na te komen en slechts met de vrouw hoeft te delen hetgeen thans nog resteert van de verkoopopbrengst, volgt het hof niet. De man kan niet eenzijdig op de met de vrouw gemaakte afspraak terugkomen. De man zal deze derhalve alsnog dienen na te komen en de vrouw de helft van TT$ 3.780.000,-, derhalve een bedrag van TT$ 1.890.000,- dienen te betalen. De man heeft nog gesteld dat hij aanzienlijke kosten voor onderhoud en herstel van de woning heeft moeten maken voorafgaand aan de verkoop van de woning. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft hij deze stelling echter onvoldoende onderbouwd, zodat het hof met die kosten geen rekening zal houden.
2.7. De vraag of de vrouw daarnaast - ongeacht de omvang van de huwelijksgemeenschap op 9 juni 2010 - aanspraak heeft op de helft van het volledig door de man genoten rendement op haar aandeel in de verkoopopbrengst van de woning beantwoordt het hof als volgt. Indien de man na ontvangst van de verkoopopbrengst van de woning de vrouw volgens afspraak het haar toekomende had overgemaakt, zou de vrouw die inmiddels in Nederland woonde, dit bedrag in Nederland hebben ontvangen. Nu de vrouw daarover niet anders heeft gesteld, gaat het hof ervan uit dat de vrouw het rendement over haar deel van de verkoopopbrengst in Nederland zou hebben genoten. Omdat de man de vrouw dit rendement heeft onthouden, acht het hof het redelijk dat de man de vrouw haar het in Nederland misgelopen rendement vergoedt. Het hof acht het niet van belang dat deze rentevergoeding betrekking heeft op een periode dat partijen nog in gemeenschap van goederen waren gehuwd, omdat partijen in financieel opzicht in die periode reeds totaal onafhankelijk van elkaar waren en de vrouw er op heeft mogen vertrouwen dat de man haar over de verkoop van de woning zou inlichten en zich aan de afspraak tot deling van de opbrengst zou houden. Het hof zal dit rendement in redelijkheid en billijkheid bepalen op 4% per jaar. Dat betekent over een periode van (afgerond) vier jaar en acht maanden een bedrag van TT$ 352.800,-, zodat de man in totaal aan de vrouw zal dienen te betalen een bedrag van TT$ 2.242.800,-. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat zij aanspraak heeft op de helft van het rendement dat de man op de verkoopopbrengst van de woning heeft genoten. Om haar moverende redenen heeft de vrouw na het feitelijk uiteengaan van partijen het huwelijk en daarmee de gemeenschap van goederen laten voortbestaan. De financiële gevolgen daarvan komen mede voor haar rekening en risico.
2.8. Omdat thans door het hof wordt vastgesteld op welk aandeel van de gemeenschap de vrouw aanspraak heeft, zal het hof bepalen dat de man de wettelijke rente over het totaal bedrag verschuldigd is vanaf één maand na betekening van de onderhavige beschikking. Gelet op het feit dat de advocaat van de man ter terechtzitting heeft meegedeeld dat de man niet van plan is zich te onttrekken aan de verplichting die het hof hem zal opleggen, is er geen aanleiding het op 2 juni 2010 gedane aanvullende verzoek van de vrouw toe te wijzen.
2.9. De vrouw heeft een bedrag in euro’s gevorderd, zijnde de tegenwaarde van de verkoopopbrengst van de woning in TT$. Omdat het hof uitgaat van de werkelijk door de man ontvangen verkoopopbrengst, berekent het hof het door de man verschuldigde bedrag in TT$, temeer daar het geld dat de man van de gemeenschap onder zich heeft zich in [a] door hem wordt beheerd. Indien de man het door hem verschuldigde in euro’s aan de vrouw zal betalen, stelt hij - onder verwijzing naar artikel 6:124 BW - terecht dat de omrekenkoers per datum betaling heeft te gelden.
2.10. Dit leidt tot de volgende beslissing.
In principaal en in incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 augustus 2009 voor zover de man daarin is veroordeeld om binnen 14 dagen nadat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw een bedrag te betalen van € 242.051,55 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de eerste dag dat de betalingstermijn is verstreken tot aan de dag waarop betaling geheel heeft plaatsgevonden en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van TT$ 2.242.800,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf één maand na betekening van deze beschikking;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, M.M.A. Gerritzen-Gunst en H.G.B. Verhoeff in tegenwoordigheid van mr. M.R. Vries griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2010.