ECLI:NL:GHAMS:2010:BN6252

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.070.694
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet van pleegouders tegen terugplaatsing van een minderjarige bij de ouders

In deze zaak hebben de pleegouders verzet aangetekend tegen de terugplaatsing van hun pleegkind bij de biologische ouders. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 10 augustus 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de pleegouders ontvankelijk zijn verklaard in hun verzoek. De zaak betreft de uithuisplaatsing van [het kind], geboren op [geboortedatum] 2006, die sinds 20 februari 2008 in een pleeggezin verblijft. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag, maar de situatie in het gezin was destijds onveilig door agressie en geweld, wat leidde tot de uithuisplaatsing. De pleegouders hebben bezwaar gemaakt tegen de gefaseerde terugplaatsing, omdat zij twijfels hebben over de stabiliteit en veiligheid van de thuissituatie van de ouders. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende duidelijkheid is over de veranderingen in de situatie van de ouders sinds de uithuisplaatsing en dat er een risico bestaat op herhaling van de problematiek. Het hof heeft daarom besloten dat er een persoonlijkheidsonderzoek moet worden ingesteld naar de opvoedkundige kwaliteiten van de ouders, om te beoordelen of zij in staat zijn een veilig opvoedklimaat te bieden. De beslissing over de terugplaatsing is aangehouden in afwachting van de resultaten van dit onderzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.070.694
(zaaknummer rechtbank 282969 / JE RK 10-516)
beschikking van de familiekamer van 10 augustus 2010
inzake
[verzoekers],
wonende op een geheim adres,
verzoekers in hoger beroep, tezamen te noemen “de pleegouders”,
advocaat: mr. A.M.C.J. Klostermann te Utrecht,
en
Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering als gevolmachtigde van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen “LJ&R”,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in hoger beroep, verder te noemen BJZ,
en
[belanghebbenden],
beiden wonende te [woonplaats],
belanghebbenden in hoger beroep,
verder te noemen “de moeder” respectievelijk “de vader”, tezamen te noemen “de ouders”,
advocaat: mr. A.P. van Stralen te Utrecht,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Utrecht,
belanghebbende in hoger beroep, verder te noemen “de raad”.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de meervoudige kamer van de rechtbank Utrecht van 7 juli 2010, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 22 juli 2010, zijn de pleegouders in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking, waarbij de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] (hierna: [het kind]) heeft verlengd met ingang van 9 juli 2010 tot 14 oktober 2010. Zij verzoeken het hof die beschikking te bekrachtigen voor zover de uithuisplaatsing is verlengd, maar te vernietigen voor zover is geoordeeld dat de thuissituatie thans veilig is en eveneens voor zover is geoordeeld dat de rapportages niet onvolledig en/of onjuist zijn en dat [het kind] dus teruggeplaatst kan worden en te bepalen dat door middel van deskundigenberichten openheid gegeven wordt over de psychische toestand van ouders, welke behandeling zij krijgen en wat de resultaten daarvan zijn en voorts of de resultaten van dit onderzoek een terugplaatsing van [het kind] bij de ouders verantwoord maken alsmede te bepalen dat een objectief onderzoek dient plaats te vinden naar [het kind], waaruit blijkt wat [het kind] mankeert, hoe het zit met zijn hechtingsproblematiek, zijn traumatisering en zijn intelligentie en waaruit blijkt of het in het belang van [het kind] is dat hij wordt teruggeplaatst bij de ouders.
2.2 Bij “briefrapport”, ingekomen ter griffie van het hof op 30 juli 2010, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de pleegouders bestreden en verzocht dat verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 2 augustus 2010, heeft LJ&R het verzoek in hoger beroep van de pleegouders bestreden. LJ&R verzoekt het hof de pleegouders in hun verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dat verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.4 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 2 augustus 2010, hebben de ouders het verzoek in hoger beroep van de pleegouders bestreden. Zij verzoeken het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.5 Bij faxbrief van 5 augustus 2010, ingekomen ter griffie van het hof op dezelfde datum, heeft BJZ zijn standpunt kenbaar gemaakt.
2.6 Ter griffie van het hof zijn voorts binnengekomen:
- op 27 juli 2010 een brief namens mr. Klostermann van 26 juli 2010 met als bijlage het verslag van 9 juni 2010 van een forensisch psychologisch onderzoek van [het kind], uitgevoerd door [A.], gezondheidszorgpsycholoog en [B.], psychiater, beiden verbonden aan het Ambulatorium Ottho Gerhard Heldring te Zetten (hierna: het rapport van het Ambulatorium)
- een faxbrief van mr. Klostermann van 4 augustus 2010 met als bijlage het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank Utrecht op 24 juni 2010;
- een faxbrief van LJ&R van 4 augustus 2010 met als bijlage afschriften van drie ten aanzien van [het kind] genomen beschikkingen.
2.7 De mondelinge behandeling heeft op 5 augustus 2010 plaatsgevonden. De pleegouders zijn in persoon verschenen bijgestaan door hun advocaat, die ter zitting het woord heeft gevoerd aan de hand van een pleitnota. Namens LJ&R zijn verschenen [C.], jurist, [D.], gezinsvoogd en [E.], werkbegeleidster. De ouders zijn in persoon verschenen bijgestaan door hun advocaat. Namens de raad is [F.] verschenen. Namens De Rading (de pleegzorginstantie, hierna: De Rading) is [G.] verschenen. BJZ is, met bericht vooraf, niet verschenen.
2.7 Het hof heeft kennisgenomen van de stukken van de eerste aanleg, waaronder een rapportage van een psychologisch onderzoek, uitgevoerd door drs. [H.], gezondheidszorgpsycholoog, van 5 oktober 2009 alsmede het de onder 2.6 genoemde rapport van het Ambulatorium van 9 juni 2010.
3. De vaststaande feiten
3.1 [het kind] is op [geboortedatum] 2006 geboren als kind van de moeder en de vader. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [het kind].
De moeder heeft nog twee oudere kinderen: [kind 1], geboren op [geboortedatum] 1994 uit de relatie van de moeder en de heer [I.] en [kind 2], geboren op [geboortedatum] 1998 uit de relatie van de moeder en [J.].
3.2 Bij beschikking van 1 februari 2007, hersteld bij beschikking van 12 april 2007, heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht, op verzoek van de raad, [het kind] voorlopig onder toezicht gesteld van BJZ. Bij beschikking van 27 april 2007 heeft de kinderrechter [het kind] met ingang van 27 februari 2007 onder toezicht gesteld van BJZ voor de termijn van één jaar. Bij beschikking van 9 oktober 2007 heeft dit hof voornoemde beschikking van 27 april 2007 bekrachtigd. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 7 juli 2010 met ingang van 9 juli 2010 tot 14 april 2011.
3.3 [kind 1] is in februari 2007 uit huis geplaatst. Na een verblijf in twee pleeggezinnen, woont zij thans op basis van een plaatsing bij haar vader.
3.4 Bij beschikking van 20 februari 2008 heeft de kinderrechter op verzoek van BJZ, machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [het kind] in een crisispleeggezin met ingang van 20 februari 2008 voor de tijd van vier weken. Deze machtiging heeft de kinderrechter verlengd bij beschikking van 4 maart 2008 tot het einde van de ondertoezichtstelling, te weten 27 april 2008. Daarna heeft de kinderrechter die machtiging bij beschikking van 17 april 2008 voor één jaar verlengd tot 14 april 2009.
Voor de uithuisplaatsing heeft BJZ steeds indicatiebesluiten als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg genomen, laatstelijk op 24 februari 2010 (kenmerk B-CAM-WSS0A), geldend voor de periode van 13 maart 2010 tot 13 maart 2011.
3.5 [het kind] is sinds 20 februari 2008 geplaatst in het gezin van de pleegouders. Ook [kind 2] is op die dag uit huis geplaatst.
3.6 Per 1 augustus 2008 heeft LJ&R de uitvoering van de maatregel van ondertoezichtstelling overgenomen van BJZ omdat het contact met de ouders moeizaam verliep.
3.7 Op 23 februari 2009 heeft LJ&R de kinderrechter verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] met één jaar te verlengen, waarna de kinderrechter bij beschikking van 26 maart 2009 die termijn heeft verlengd tot 14 oktober 2009 en het verzoek voor het overige heeft aangehouden.
3.8 Op 23 april 2009 heeft LJ&R drs. [H.], verbonden aan het NIFP, gevraagd te onderzoeken in hoeverre het in het belang van [het kind] is dat hij wordt teruggeplaatst bij zijn ouders.
3.9 Op 9 juli 2009 heeft LJ&R bij stafbesluit besloten over te gaan tot terugplaatsing van [het kind]. Rond die tijd is ook [kind 2] teruggeplaatst bij de moeder en [belanghebbende].
3.10 Bij brief van 1 oktober 2009 heeft LJ&R per brief de rechtbank geïnformeerd niet voornemens te zijn een verzoek te doen tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing omdat hiertoe op 9 juli 2009 een stafbesluit was genomen.
3.11 Op 5 oktober 2009 heeft drs. [H.] haar rapport uitgebracht en kort gezegd geconcludeerd dat [het kind] geleidelijk kan worden teruggeplaatst bij zijn ouders, mits door de ouders aan een aantal voorwaarden wordt voldaan.
3.12 Op 12 oktober 2009 heeft de kinderrechter het bij beschikking van 26 maart 2009 aangehouden gedeelte van het verzoek ter zitting behandeld. Op die zitting heeft de raad verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] met zes maanden te verlengen. De kinderrechter heeft daarop bij beschikking van 13 oktober 2009 dienovereenkomstig beslist en de machtiging verlengd tot 14 april 2010.
3.13 Naar aanleiding van hetgeen op die zitting aan de orde is geweest heeft LJ&R het Ambulatorium gevraagd een nader onderzoek naar [het kind] in te stellen.
3.14 De ouders hebben tegen de beschikking van 13 oktober 2009 hoger beroep ingesteld bij dit hof. Bij beschikking van 16 februari 2010 heeft het hof de beschikking bekrachtigd. Daarbij heeft het hof onder meer overwogen dat terugplaatsing op dat moment in elk geval niet in het belang van [het kind] was en dat de LJ&R, alvorens over te gaan tot terugplaatsing daarvoor een plan diende te maken en dat ter toetsing diende voor te leggen aan de raad.
3.15 LJ&R heeft vervolgens bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Utrecht op 17 februari 2010, verzocht de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van zes maanden.
3.16 Bij beschikking van 5 maart 2010 heeft de kinderrechter de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor de periode van 14 april 2010 tot 17 juni 2010 en het verzoek voor het overige aangehouden. Vervolgens heeft de kinderrechter die termijn bij beschikking van 26 mei 2010 verlengd voor de periode van 17 juni 2010 tot 9 juli 2010, het verzoek voor het overige aangehouden en bepaald dat de zaak verder door een meervoudige kamer zal worden behandeld.
3.17 Op 9 juni 2010 heeft het Ambulatorium zijn rapport uitgebracht. Op de vraag of het in het belang van [het kind] wordt geacht, gelet op zijn ontwikkelingskansen en behoeften, hebben de deskundigen geantwoord:
Kijkende naar het advies van het NIFP om [het kind] terug te plaatsen, de verlangens van ouders om hun zoontje op te mogen voeden, hun open houding naar de hulpverlening, hun acceptatie van [het kind] zoals hij is, het feit dat zij achter een plaatsing op het MKD staan en het feit dat [het kind] in contact is gebleven met zijn ouders, maakt dat zijn terugplaatsing een reële kans van slagen kan hebben. Daar komt bij dat er nog een aantal contra-indicaties lijken te zijn om [het kind] op te laten groeien in dit huidige pleeggezin. Er zijn spanningen tussen pleegouders en ouders en er sprake van een zeer beperkte communicatie over en weer. Verder ontstaan er twijfels over de matching van dit pleeggezin met [het kind]. (…)
3.18 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor de periode van 9 juli 2010 tot 14 oktober 2010. Ter zitting hebben de pleegouders zich verzet tegen de gefaseerde terugplaatsing van [het kind]. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat er voldoende waarborgen zijn om de ontwikkeling van [het kind] te monitoren en dat er geen aanleiding is om niet met de gefaseerde terugplaatsing van [het kind] naar de ouders te starten. Voorts is overwogen:
Conform hetgeen het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, in zijn beschikking van 16 februari 2010 heeft overwogen, heeft het Leger des Heils ter zitting toegezegd dat, alvorens over te gaan tot terugplaatsing van [het kind] bij de ouders, een plan gemaakt wordt en ter toetsing aan de raad wordt voorgelegd. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aan terugplaatsing kan worden gewerkt, waarbij de rechtbank ervan uit gaat dat de pleegouders in het belang van [het kind] hun verantwoordelijkheid zullen nemen en zullen meewerken aan deze gefaseerde terugplaatsing van [het kind] bij de ouders.
3.19 LJ&R heeft ter toetsing aan de raad het volgende terugplaatsingstraject van [het kind] voorgelegd:
moment 1: maandag 9 augustus 10.00 uur – 16.00 uur;
moment 2: donderdag 12 augustus 10.00 uur – 18.00 uur + avondeten;
moment 3: dinsdag 17 augustus 10.00 uur tot woensdag 18 augustus 10.00 uur;
moment 4: vrijdag 20 augustus 10.00 uur tot zaterdag 21 augustus 18.00 uur;
overplaatsing [het kind]: maandag 23 augustus;
start MKD vrijdag 27 augustus.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW kan de kinderrechter LJ&R op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge artikel 1:262 lid 1 BW kan de kinderrechter op verzoek van LJ&R of de raad de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen. Indien LJ&R niet overgaat tot een verzoek tot verlenging, doet zij hiervan zo spoedig mogelijk en onder overlegging van een verslag van het verloop van de uithuisplaatsing mededeling aan de raad, zo volgt uit het tweede lid van artikel 1:262 BW.
Ingevolge artikel 1:263 lid 1 BW kan een uithuisplaatsing door LJ&R worden beëindigd. Zij dient daarvan zo spoedig mogelijk en onder overlegging van een verslag van het verloop van de uithuisplaatsing mededeling te doen aan de raad. Op grond van het tweede lid van dit artikel kunnen pleegouders LJ&R verzoeken af te zien van een voornemen de verblijfplaats van de minderjarige te wijzigen.
4.2 De pleegouders kunnen zich met de verlenging van de uithuisplaatsing verenigen, maar niet met de motivering van de rechtbank, met name wat betreft de terugplaatsing van [het kind].
4.3 LJ&R heeft betoogd dat de pleegouders niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek omdat zij slechts de mogelijkheid van hoger beroep hebben indien de rechter een verlengingsverzoek afwijst, maar niet als de uithuisplaatsing eindigt omdat geen verzoek tot verlenging wordt ingediend.
4.4 Het hof overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de pleegouders als volgt. Gebleken is dat de pleegouders zich wensen te verzetten tegen de voorgenomen terugplaatsing van [het kind] bij zijn ouders. Dat hebben zij ook al gedaan op de terechtzitting van de rechtbank op 24 juni 2010. Daarbij moet worden opgemerkt dat zij voordien daartoe nog niet de mogelijkheid hadden omdat pas nadat het Ambulatorium zijn rapport had uitgebracht op 9 juni 2010, LJ&R definitief heeft besloten tot terugplaatsing van [het kind] bij zijn ouders over te gaan. In de gegeven omstandigheden moet het verzet van de pleegouders worden aangemerkt als een verzoek tot vernietiging van een afwijzende beslissing van LJ&R om af te zien van terugplaatsing. Een dergelijk verzoek moet op grond van het bepaalde in artikel 1:265 lid 1 BW in beginsel schriftelijk worden ingediend, maar nu voor alle betrokkenen steeds duidelijk is geweest wat de pleegouders wensten en er een grote tijdsdruk was, komt aan het feit dat in eerste aanleg een schriftelijk verzoek ontbrak, geen gewicht toe (vgl. HR 3 november 2000, NJ 2001, 418). Uit dit arrest van de Hoge Raad volgt voorts dat een besluit van LJ&R tot terugplaatsing, in de verhouding tussen die instelling en de pleegouders moet worden aangemerkt als een besluit tot wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige in de zin van artikel 1:263 lid 2 BW en dat indien door LJ&R afwijzend is beslist op het verzoek af te zien van terugplaatsing van de minderjarige bij de ouder die het gezag heeft - waarvan in deze zaak kan worden uitgegaan - , de pleegouders de bevoegdheid hebben zich tot de kinderrechter te wenden met het verzoek deze beslissing te vernietigen. Tot slot volgt uit dit arrest dat van een beslissing van de kinderrechter hoger beroep openstaat op het gerechtshof. Weliswaar is in de bestreden beschikking niet een expliciet oordeel gegeven over het verzoek van de pleegouders, maar nu uit de overwegingen duidelijk blijkt dat de rechtbank van oordeel was dat hierop afwijzend moest worden beslist, moet in deze zaak ervan worden uitgegaan dat de rechtbank het verzoek van de pleegouders heeft afgewezen. Dit betekent dat de pleegouders ontvankelijk zijn in hun hoger beroep.
4.5 De pleegouders verzetten zich tegen de terugplaatsing van [het kind]. Zij stellen daartoe allereerst dat aan beide deskundigenrapporten geen betekenis kan worden toegekend omdat al voordat de opdracht door LJ&R aan de deskundigen werd verstrekt duidelijk was dat LJ&R wenste te komen tot een terugplaatsing van [het kind] bij zijn ouders.
Het hof gaat hieraan voorbij omdat uit beide rapporten blijkt dat de deskundigen op basis van hun expertise een onderzoek hebben ingesteld, waarbij zij onder andere [het kind] hebben onderzocht. Vervolgens hebben zij hun bevindingen gemotiveerd uiteengezet, waarna zij op basis daarvan hun conclusies hebben getrokken. Uit niets blijkt dat dit op een vooringenomen wijze is geschied. Beide rapporten kunnen in deze zaak dan ook worden gebruikt.
4.6 De pleegouders voeren voorts aan dat uit de twee deskundigenrapporten blijkt dat niet duidelijk is wat [het kind] mankeert, terwijl wel duidelijk is dat er sprake is van een ontwikkelingsachterstand bij [het kind]. Volgens de pleegouders is het dan niet verantwoord en in het belang van [het kind] hem terug te plaatsen bij zijn ouders, met name ook omdat uit de stukken niet blijkt welke verandering de ouders hebben ondergaan sinds het moment dat [het kind] uit huis werd geplaatst, terwijl er toen agressie en geweld in de thuissituatie was en tekortschietende pedagogische kwaliteiten bij de ouders, waardoor er onder meer sprake was van onderontwikkeling en onderstimulatie bij [het kind].
4.7 Ook BJZ heeft erop gewezen dat uit de stukken niet duidelijk blijkt wat er ten opzichte van februari 2008 is veranderd bij de ouders. In november 2009 is er nog sprake geweest van een forse ruzie tussen de ouders, die zodanig hoog opliep dat [kind 2] de politie heeft gebeld die bij aankomst een verwaarloosd huis aantrof en bij moeder blauwe plekken en letsel aan beide handen constateerde. Er is daardoor volgens BJZ nog steeds een risico op huiselijk geweld en forse relatieproblemen. Bovendien is onduidelijk in hoeverre de persoonlijke problematiek bij de ouders is gestabiliseerd. De moeder is bekend met depressies en in ieder geval een eenmalige suïcidepoging, terwijl vader heeft gekampt met agressieproblematiek.
4.8 De Rading heeft ter zitting kort gezegd betoogd dat het vanwege de onduidelijkheid omtrent de oorzaken van [het kind]’s problematiek op dit moment niet verantwoord is [het kind] terug te plaatsen bij zijn ouders. Met name de hechting(smogelijkheid) van [het kind] met zijn ouders zou nader onderzocht moeten worden.
4.9 Het hof overweegt als volgt. Drs. [H.] heeft in haar rapport gesteld dat er bij [het kind] sprake is van een algemene ontwikkelingsachterstand. Voorts zijn er signalen die kunnen wijzen op een onveilige hechting van het vermijdende type en er zijn ook signalen die wijzen op een pervasieve ontwikkelingsstoornis.
In het rapport van het Ambulatorium wordt geconcludeerd dat op basis van psychiatrisch onderzoek ervan kan worden uitgegaan dat er bij [het kind] geen sprake is van een pervasieve ontwikkelingsstoornis. Wel concludeert ook het Ambulatorium op basis van psychologisch onderzoek dat er bij [het kind] sprake is van een ontwikkelingsachterstand op alle gebieden. Het vermoeden is dat dit wordt veroorzaakt door beperkte cognitieve mogelijkheden bij [het kind]. Een verklaring hiervoor kan zijn aanleg, maar ook zou er sprake kunnen zijn van onderstimulering. Wat betreft de hechtingsmogelijkheden, wordt gesteld dat zijn gedrag kan wijzen op hechtingsproblematiek, maar ook kan samenhangen met zijn achterstand en het functioneren op een nog peuterachtig niveau.
4.10 Uit beide rapporten blijkt dat er sprake is van een algehele ontwikkelingsachterstand bij [het kind]. Na het psychiatrisch onderzoek bij het Ambulatorium, kan er verder van worden uitgegaan dat er bij [het kind] geen sprake is van een pervasieve ontwikkelingsstoornis. Onduidelijk is of er sprake is van hechtingsproblematiek, terwijl ook onduidelijk is of er sprake is van beperkte cognitieve mogelijkheden en wat daarvan de oorzaak is. De vertegenwoordiger van de raad heeft wat betreft deze onduidelijkheden ter zitting onweersproken gesteld dat hierover op dit moment waarschijnlijk ook geen duidelijkheid te verkrijgen is vanwege de jonge leeftijd van [het kind]. Bij kinderen in die leeftijd komt het vaker voor dat hierover niets met zekerheid is te zeggen, aldus de raadsvertegenwoordiger. Tegen die achtergrond ziet het hof dan ook geen aanleiding thans een nader onderzoek van [het kind] te gelasten, zoals door de pleegouders is bepleit.
4.11 Het voorgaande laat onverlet dat [het kind] moet worden beschouwd als een kwetsbaar kind, met de nodige problematiek waarvan de oorzaken niet duidelijk zijn. Verder blijkt uit de rapporten dat zijn ouders in beginsel in staat moeten worden om met de nodige hulp van buiten hem een opvoedingsklimaat te bieden dat beantwoordt aan zijn behoeftes. Die omgeving zal echter ook veilig moeten zijn voor hem. Vast staat dat dit in februari 2008 niet het geval was. Eén van de redenen voor de uithuisplaatsing was dat er sprake was van agressie en geweld in het gezin. De vraag is of dat nu is veranderd. Voor een verantwoorde terugplaatsing van [het kind] is dan ook noodzakelijk dat in ieder geval een goed en betrouwbaar beeld bestaat van de omgeving waarin [het kind] zal opgroeien wanneer hij wordt teruggeplaatst bij zijn ouders. Uit het rapport van drs. [H.] blijkt dat zij van mening is dat een terugplaatsing alleen kan nadat de ouders met succes hebben gewerkt aan hun eigen problematiek (waarbij zij onder andere noemt de gebrekkige impulsbeheersing en agressie van vader en de beperkte draagkracht van moeder) en zij inzicht hebben gekregen in de problematiek van [het kind]. De aanname van het Ambulatorium onder punt 6 op pagina 10 van het rapport dat “het NIFP adviseert [het kind] terug te plaatsen” is dan ook niet correct.
4.12 Aan het feit dat de terugplaatsing van [kind 2] goed is verlopen, zoals LJ&R heeft betoogd, kan in dit verband niet voldoende betekenis worden toegekend omdat [het kind] een heel ander kind is. [kind 2] is thans bijna 12 jaren oud en is blijkbaar een normaal begaafd kind zonder noemenswaardige problemen. [het kind] daarentegen is pas 4 jaren oud en kampt met vele problemen, waardoor een veel groter beroep zal worden gedaan op de opvoedkundige kwaliteiten van zijn ouders, zodat de vraag gerechtvaardigd is of zij ook dan in staat zijn hem een rustig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden dat veilig voor hem is.
4.13 Volgens LJ&R is bij een terugplaatsing voldoende gewaarborgd dat [het kind] in een stabiel en veilig opvoedkundig klimaat terecht zal komen dat beantwoordt aan zijn behoeften omdat de nodige hulpverlening zal worden ingezet. De ouders zijn leerbaar en bereid hulpverlening te accepteren. [het kind] zal drie dagen per week naar het MKD gaan, de ouders zullen opvoedingsondersteuning ontvangen van Timon en de ouders zelf worden begeleid door Altrecht. Bovendien kan de gezinsvoogd via de ondertoezichtstelling een vinger aan de pols houden. Omdat een kind in beginsel bij zijn ouders hoort op te groeien, zoals ook volgt uit het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK), meent LJ&R dat [het kind] weer door zijn ouders moet worden opgevoed.
4.14 Als uitgangspunt heeft inderdaad te gelden dat ieder kind er in beginsel recht op heeft door zijn ouders te worden opgevoed. Wanneer een kind evenwel uit huis is geplaatst, is het zaak dat, voordat wordt besloten tot terugplaatsing, wordt onderzocht of de gronden die indertijd tot de uithuisplaatsing hebben geleid niet langer aanwezig zijn. Hetgeen in het IVRK is bepaald, maakt dit niet anders. In deze zaak waren agressie en geweld en gebrekkige opvoedkundige kwaliteiten van de ouders belangrijke redenen voor de uithuisplaatsing.
4.15 Naar het oordeel van het hof kan het feit dat veel hulpverlening wordt ingezet, de twijfels van onder meer de pleegouders over de vraag of de ouders [het kind] een rustig en stabiel opvoedingsklimaat kunnen bieden, niet wegnemen. Omdat [het kind] en [kind 2] in februari 2008 uit huis zijn geplaatst ook omdat de ouders weigerden hulpverlening te accepteren, zijn die twijfels ook gerechtvaardigd. Bovendien kan de hulpverlening niet altijd aanwezig zijn. De vraag is dan ook wat er bij de ouders zelf sinds februari 2008 is veranderd. Dat de gezinsvoogd, zoals zij ter zitting heeft gesteld, geen problemen ondervindt met de ouders en goed met hen kan samenwerken, is in dit verband onvoldoende, omdat uit de stukken nu eenmaal blijkt dat de ouders met elkaar en met andere instanties wel de nodige problemen hebben gehad. Bovendien blijkt uit de stukken dat er in november 2009 nog een incident is geweest, terwijl de gezinsvoogd zelf ter zitting heeft medegedeeld dat zij van de wijkagent heeft vernomen dat er afgelopen voorjaar nog een incident is geweest tussen de vader en een bewindvoerder, die daarvan aangifte heeft gedaan bij de politie.
4.16 Het hof stelt vast dat onduidelijk is wat de ouders sinds de uithuisplaatsing van [het kind] hebben ondernomen om aan hun problemen te werken. Desgevraagd heeft de vader weliswaar verklaard dat hij bij Altrecht een agressieregulatietraining zou kunnen volgen, maar dat het daar nog niet van is gekomen. Wel hebben ouders blijkbaar regelmatig gesprekken gevoerd bij Altrecht, maar onduidelijk is wat het doel en de inhoud daarvan zijn geweest en wat daarmee is bereikt. Verder moet worden vastgesteld dat LJ&R - zo blijkt uit het door de raad bij zijn briefrapport van 29 juli 2010 meegestuurde interne beoordelingsformulier - bij zijn mededeling aan de raad ex artikel 1:263 lid 1 BW geen ingevulde Delta-veiligheidslijst of een ander risicotaxatie-instrument heeft meegestuurd. In beginsel zou de zaak dan moeten zijn terugverwezen, zo blijkt uit dit formulier. Dat is kennelijk niet gebeurd. Zeker nu er in deze zaak sprake is geweest van agressie en huiselijk geweld oordeelt het hof dit als een omissie.
4.17 Naar het oordeel van het hof dient, alvorens een verantwoorde beslissing omtrent de terugplaatsing van [het kind] kan worden genomen, onderzocht te worden, zoals ook door de pleegouders is bepleit, of de ouders thans ook in staat zijn [het kind] een stabiel en rustig en daarmee veilig opvoedkundig klimaat te bieden. Uit de rapporten van de deskundigen blijkt immers dat zij zich voornamelijk hebben geconcentreerd op de vraag of de ouders in staat zijn te beantwoorden aan de opvoedkundige behoeftes van [het kind]. Onvoldoende aandacht is tot nu toe besteed aan de vraag in hoeverre uit objectieve gegevens blijkt dat de ouders zelf zijn veranderd ten opzichte van februari 2008.
4.18 Het hof zal de raad vragen een persoonlijkheidsonderzoek in te stellen naar de opvoedkundige kwaliteiten van de ouders, waarbij beoordeeld moet worden of de ouders thans in staat zijn [het kind] een veilig opvoedkundig klimaat te bieden. Daarbij moet worden ingegaan op de vraag wat er bij de ouders ten opzichte van de situatie ten tijde van de uithuisplaatsing in 2008 is gewijzigd en worden aangegeven hoe de raad [het kind]’s veiligheidssituatie bij een terugplaatsing inschat.
4.19 In afwachting van de resultaten van dit onderzoek zal de beslissing in deze zaak worden aangehouden. Gelet op het feit dat de machtiging tot uithuisplaatsing op 14 oktober 2010 afloopt, zal het hof de inhoudelijke behandeling van de zaak voortzetten op de zitting van maandag 27 september 2010, te 14.00 uur, waarna het hof op korte termijn zal beslissen. Het hof zal bepalen dat de raad het hiervoor bedoelde rapport één week voor die datum aan het hof uitbrengt en aan alle belanghebbenden een afschrift toezendt.
4.20 Uit het voorgaande volgt dat thans nog geen beslissing kan worden genomen over de vraag of LJ&R kan overgaan tot terugplaatsing van [het kind]. Inmiddels is een aanvang gemaakt met het terugplaatsingstraject. De pleegouders hebben het hof niet verzocht hiervoor een voorlopige voorziening te treffen, zodat het hof hierover niet kan beslissen. Het lijkt echter geraden dat in het belang van [het kind] het terugplaatsingstraject wordt opgeschoven naar een latere datum. Niet valt in te zien dat [het kind] daarvan schade zal ondervinden.
De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep,
gelast een onderzoek door de raad als bedoeld onder 4.17 en 4.18;
bepaalt dat de raad hiervan uiterlijk op 20 september 2010 rapport uitbrengt en een afschrift daarvan aan alle betrokkenen stuurt;
bepaalt dat de behandeling van de zaak zal worden voortgezet op de zitting van maandag 27 september 2010 te 14.00 uur;
houdt verder iedere beslissing aan.
Deze beschikking, gegeven door mrs. H. van Loo, B.M. Mens en M.A.M. Vaessen, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter en de oudste raadsheer, ondertekend door de jongste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 augustus 2010.