De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:
“2.2 Eiseres (Hof: belanghebbende) betwist de door verweerder (Hof: de heffingsambtenaar) vastgestelde waarde en heeft daartoe aangevoerd dat het object duidelijk tot een ander segment in de woningmarkt behoort dan de referentiepanden. Het object is ondergebracht in een voormalig […]huis waardoor het appartement niet voldoet aan de eisen die worden gesteld aan een woning voor zelfstandige gezinsbewoning; zo is de keuken zeer klein en is er sprake van onvoldoende isolatie van afvoerbuizen en bestaat er hinder door gehorigheid. Verder heeft eiseres aangevoerd dat de servicekosten hoger zijn dan bij de vergelijkingsobjecten. Eiseres heeft gewezen op de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 21 december 2007 (gepubliceerd op rechtspraak.nl, LJN: BC1079), die gaat over een vergelijkbaar (tweekamer) appartement in het gedeelte van Flatgebouw B waarin het object is gelegen. De waarde voor dat appartement is door het Gerechtshof in goede justitie vastgesteld op € 80.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2003. Ten slotte heeft eiseres aangevoerd dat de gemiddelde prijs van een tweekamerflat in het complex Flatgebouw B € 40.000,- bedraagt en de prijs van een driekamerflat € 70.000,-.
2.3 Nu eiseres de waardevaststelling door verweerder gemotiveerd betwist, rust op verweerder de last aannemelijk te maken dat de waarde per 1 januari 2005 - met inachtneming van de Wet WOZ - niet te hoog is vastgesteld. Wanneer verweerder de vergelijkingsmethode heeft toegepast, dient verweerder aannemelijk te maken dat ten aanzien van de waardebepalende factoren - zoals onder meer type, ligging, inhoud, kaveloppervlakte, staat van onderhoud, kwaliteit en bouwjaar - in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen het object en de referentiewoningen.
2.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de waarde van het object niet te hoog is vastgesteld en heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport van de taxateur D van
27 mei 2008. Blijkens het taxatierapport gaat het om een in circa 1956 gebouwd driekamer hoekappartement op de eerste etage met een berging in de kelder. Het object heeft een inhoud van 205 m³. Het object is onderdeel van het complex Flatgebouw B dat bestaat uit 105 appartementen en is gelegen aan de rand van een park van circa drie hectare, met onder andere een vijverpartij […]. Het complex ligt in de directe omgeving van […]. Het complex bestaat uit gemetselde gevels, betonnen vloeren en een plat dak met bitumen bedekt. In het complex is een lift, winkel, kapper, centrale receptie en een videophone aanwezig. De waarde van het object is in voornoemd rapport, rekening houdend met alle voor de waardebepaling van belang zijnde factoren, getaxeerd op € 153.000,-.
2.5 Eiseres heeft het object op […] 2006 gekocht voor € 87.500,-. Op de eigenaren van de appartementen in het complex rust een civielrechtelijke verplichting tot het betalen van – relatief hoge- servicekosten. Daarnaast is er sprake van ballotage. De verplichting tot het betalen van servicekosten en de ballotage-eis, die zoals eiseres ook stelt een waardedrukkend effect hebben op de verkoopprijs, zijn persoonlijke verplichtingen waarmee bij de waardevaststelling op grond van de Wet WOZ echter geen rekening kan worden gehouden. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Hoge Raad van 23 februari 2000 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN-nummer AA4901).
Verweerder heeft dan ook terecht de waarde van het object bepaald met behulp van de vergelijkingsmethode en daarbij niet alleen de eigen aankoopprijs, maar ook de verkoopprijzen van andere appartementen binnen het complex buiten beschouwing gelaten.
2.6 Verweerder heeft het object vergeleken met vijf referentiewoningen, gelegen aan de C-straat 1, 2, 3, 4 en 5. Deze in […] gebouwde appartementen, met een inhoud van 205 m³, zijn in de periode […] 2004 tot en met […] 2005 verkocht voor prijzen variërend van € 150.500,- tot 172.650,-. In zijn algemeenheid overweegt de rechtbank dat de vergelijkingspanden niet identiek aan de onroerende zaak behoeven te zijn, maar voldoende vergelijkbaar. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze referentiewoningen, mede gelet op het bouwjaar, stijl en identieke inhoud, voldoende vergelijkbaar met het object. Eiseres heeft haar stelling dat de referentiewoningen aan de C-straat vanwege - kort gezegd - een verschil in bouwaard niet vergelijkbaar zijn, niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder deze objecten in beginsel als uitgangspunt kan gebruiken voor de waardering van het object.
2.7 Vervolgens moet de rechtbank de vraag beantwoorden of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen het object en de vergelijkingspanden. Eiseres heeft in dit verband met name aangevoerd de geringe omvang van de keuken, de slechte isolatie van de afvoerbuizen, de gehorigheid en de ligging van de voordeur aan een gang. Ter zitting heeft zij hieraan toegevoegd dat er een drukke weg moet worden overgestoken om winkels te bereiken.
Verweerder heeft hier tegenover gesteld dat er in het complex diverse voorzieningen zijn, dat het is gelegen aan de rand van een park en dat de vergelijkingspanden ook over kleine keukens beschikken. Voorts heeft hij verwezen naar verkoopprijzen van een appartementencomplex in P (eenvoudige bouw), dat op circa 1 kilometer van de dichtstbijzijnde voorzieningen is gesitueerd en waarbij een zeer drukke doorgaande weg dient te worden overgestoken.
Om te beoordelen in hoeverre deze factoren goed tegenover elkaar zijn afgewogen sluit de rechtbank aan bij de gedachtengang van het Gerechtshof Amsterdam in zijn door eiseres aangehaalde uitspraak van 21 december 2007. Die houdt in dat als het verschil tussen de eigen aankoopprijs en de bij beschikking vastgestelde waarde verklaard kan worden uit de specifieke waardedrukkende factoren die bij de aankoop van het object een rol hebben gespeeld, er kennelijk voldoende rekening is gehouden met de verschillen in bouwaard, kwaliteit en infrastructuur tussen het object en de vergelijkingspanden. Die specifieke factor wordt gevormd door de servicekosten. Anders dan het Hof is de rechtbank van mening dat daartoe moet worden aangesloten bij het daadwerkelijke verschil tussen de servicekosten van het object en de vergelijkingspanden. En niet bij een mogelijke uitsplitsing in “normale” en “bovennormale” servicekosten van het object, die door partijen overigens ook niet is overlegd.
Niet in geschil is dat het totaal van de servicekosten van het object € 487,50 per maand bedraagt en dat de servicekosten van de vergelijkingspanden circa € 100,- per maand bedragen. Dat betekent een verschil van ongeveer € 387,50 per maand, ofwel € 4650,- per jaar. De redenering van het Hof volgend kan een jaarlijkse last van € 4650,- , aangenomen dat die er op de waardepeildatum ook al was, op die datum maximaal een waardedrukkend effect van ongeveer € 86.000,- verklaren. Gezien het rentepeil op de waardepeildatum acht de rechtbank dat een aannemelijke berekening. Uitgaande van de door eiseres betaalde koopsom van € 87.500,- leidt het voorgaande tot een waarde van maximaal € 173.500,-. Gelet daarop concludeert de rechtbank dat de vastgestelde waarde van € 153.000,- in een juiste verhouding staat tot de behaalde verkoopprijzen van de vergelijkingspanden.
2.8 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem vastgestelde waarde niet hoger is dan de WOZ-waarde op de waardepeildatum.”