ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8058

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.050.700/01 en 200.053.692/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.G. Kemmers
  • C.G. Kleene-Eijk
  • J. Th.L. Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindbeschikking partneralimentatie en bonus in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 20 april 2010, betreft het een hoger beroep inzake partneralimentatie. De vrouw, appellante, had in een eerdere beschikking van de rechtbank een uitkering tot levensonderhoud van € 6.638,- per maand toegewezen gekregen, welke door de man, geïntimeerde, werd betwist. De man stelde dat bij het vaststellen van zijn draagkracht geen rekening gehouden diende te worden met de bonus die hij van zijn werkgever ontving, terwijl de vrouw betoogde dat deze bonus wel degelijk onderdeel uitmaakte van zijn inkomen. Het hof oordeelde dat het niet onaannemelijk was dat de man ook in 2010 een bonus zou ontvangen, en hield rekening met een bedrag van € 59.719,-, gebaseerd op de bonus die hij in 2009 had ontvangen. Het hof bevestigde de hoogte van de alimentatie, waarbij het belang van de vrouw en de financiële situatie van de man zorgvuldig werden afgewogen. De beschikking van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en de alimentatie werd opnieuw vastgesteld op € 6.638,- per maand, met de verklaring dat deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad is. De beslissing van het hof is in het openbaar uitgesproken en de zaak is van belang voor de rechtspraktijk omtrent partneralimentatie en de beoordeling van bonusinkomsten in dergelijke gevallen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 20 april 2010 in de zaak met landelijk zaaknummer 200.050.700/01 en 200.053.692/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. P.M. de Vries te Amsterdam,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M.E.L. Klein te Rotterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen hieromtrent is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 20 januari 2010.
1.3. Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de advocaat van de man een salarisspecificatie over de maand december 2009 aan het hof toegezonden.
2. De feiten
Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.1. Partijen zijn [in] 2000 gehuwd in gemeenschap van goederen. De echtscheiding is uitgesproken bij de bestreden beschikking van 9 september 2009, welke beschikking het hof bij de tussenbeschikking van 20 januari 2010 heeft bekrachtigd.
2.2.Bij beschikking van voorlopige voorzieningen van 8 april 2009 is bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van
13 februari 2009 € 6.638,- per maand dient te betalen als uitkering tot haar levensonderhoud.
2.3. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1949. Zij is alleenstaand.
Zij verblijft in […], waar zij een woning huurt, waarvan de huurprijs € 950,- per maand bedraagt.
2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in]1950. Hij is alleenstaand.
Hij is werkzaam in loondienst bij [naam werkgever]. Zijn salaris bedraagt volgens de overgelegde salarisspecificaties van september tot en met november 2009 € 9.652,- bruto per maand, vermeerderd met € 1.248,- arbeidsduurtoeslag, exclusief vakantietoeslag. Hij ontvangt daarnaast een dertiende maand en hij ontving in ieder geval tot en met 2009 een bonus. Uit de door de man overgelegde brief van [naam werkgever] van 5 maart 2009 blijkt dat hij in 2009 een bonus over 2008 heeft ontvangen van € 109.480,- , waarvan € 99.532 contant is uitgekeerd.
Aan huur/en enige servicekosten betaalt hij € 920,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 132,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 13,- per maand.
Hij lost € 227,- per maand af in verband met een schuld aan [naam werkgever] welke stamt uit het huwelijk van partijen.
Hij betaalt € 2.230,- per maand aan partneralimentatie aan zijn eerste echtgenote.
3. Nadere beoordeling van het hoger beroep
3.1. Thans is nog het verzoek van de vrouw in hoger beroep met betrekking tot de door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud aan de orde.
3.2. Ten aanzien van de behoefte van de vrouw acht het hof de door haar verzochte bijdrage van € 6.638 bruto per maand in overeenstemming met haar behoefte, gelet op het fiscaal loon van de man in 2008, het laatste jaar van de samenwoning van partijen, van € 261.136,67. Voor zover zij het hof heeft verzocht een hogere behoefte vast te stellen heeft zij deze behoefte naar het oordeel van het hof, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd. Het hof acht, gelet op het over haar werkzaamheden door partijen gestelde, niet aannemelijk dat de vrouw tijdens het huwelijk inkomsten had die ertoe zouden leiden dat de behoefte op een hoger bedrag dient te worden gesteld. Evenmin is aannemelijk dat de vrouw, mede gelet op haar leeftijd, thans werkzaamheden verricht waarmee zij (gedeeltelijk) in haar eigen behoefte kan voorzien.
3.3. Tussen partijen is in geschil of bij het vaststellen van de draagkracht van de man rekening gehouden dient te worden met de bonus die hij van zijn werkgever ontvangt.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met deze bonus, nu de bonus deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst van de man en hij deze tot en met 2009 jaarlijks heeft ontvangen. De omstandigheid dat de bonus in 2010 eventueel niet uitgekeerd zal worden is een onzekere toekomstige omstandigheid waarmee geen rekening gehouden dient te worden volgens de vrouw.
De man heeft betwist dat de bonus deel uitmaakt van zijn arbeidsovereenkomst. Ter zitting in hoger beroep heeft hij verklaard dat zijn werkgever nog steeds geen uitsluitsel heeft gegeven over het al dan niet uitkeren van een bonus in 2010. De afdeling waar hij werkt doet het goed. Wel staat vast dat, indien een bonus uitgekeerd zal worden, deze voor een kleiner gedeelte in geld zal zijn. De man heeft het hof verzocht, indien wel rekening gehouden zal worden met een bonus, te bepalen dat hij de vrouw 60 % van de cashbonus dient te voldoen, tot het maximale bedrag van haar behoefte.
Het hof acht het gelet op de stellingen van de man niet onaannemelijk dat hij ook in 2010 een bonus zal ontvangen. Nu de man ter zitting in hoger beroep onbetwist heeft gesteld dat het in geld uitgekeerde gedeelte van de bonus in 2010 in ieder geval kleiner zal zijn zal het hof rekening houden met een bedrag ter hoogte van 60% van de in geld uitgekeerde bonus die de man in 2009 heeft ontvangen. Het hof zal bij het bepalen van zijn draagkracht derhalve rekening houden met een bonus ten bedrage van € 59.719,- .Voor het overige zal bij het bepalen van de draagkracht van de man worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden zoals vermeld onder 2.4.
3.4. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 6.638,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Door dat bedrag wordt de vrouw niet ten opzichte van de man bevoordeeld.
3.5. Dit leidt tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van 4 november 2009, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man bij vooruitbetaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op € 6.638,- (ZESDUIZEND ZESHONDERD ACHTENDERTIG EURO) per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, C.G. Kleene-Eijk en J. Th.L. Brouwer in tegenwoordigheid van
mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2010.