GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 14 september 2010 in de zaak met zaaknummer 200.068.235/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. M.L. Spekschoor te Amsterdam,
BUREAU JEUGDZORG AGGLOMERATIE AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam, regio Centrum/Oud-West,
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en BJAA genoemd.
1.2. De moeder is op 10 juni 2010 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 april 2010 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 10-692/454252.
1.3. BJAA heeft op 29 juli 2010 een verweerschrift ingediend.
1.4. De moeder heeft op 10 augustus 2010 nadere stukken ingediend.
1.5. De zaak is op 19 augustus 2010 ter terechtzitting behandeld.
1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw T. Roosblad, vertegenwoordiger van BJAA;
- mevrouw S. Benjamin, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam en Gooi- en Vechtstreek, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).
2.1. Uit de moeder is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2004. De moeder is belast met de uitoefening van het gezag over [de minderjarige].
2.2. Bij beschikking van 12 januari 2005 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam is [de minderjarige] onder toezicht van BJAA gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd tot 12 januari 2011. In het kader van de ondertoezichtstelling is [de minderjarige] uit huis geplaatst. De laatst gegeven machtiging voor verblijf bij een pleegouder is geldig tot 12 januari 2011.
2.3. Op 3 maart 2010 heeft BJAA aan de moeder een schriftelijke aanwijzing in de zin van artikel 1:258 Burgerlijk Wetboek (BW) verstrekt, inhoudende dat de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] in frequentie zal worden teruggebracht.
2.4. Bij de stukken in het dossier bevinden zich onder meer:
- een advies betreffende woonplek en omgangsregeling van Spirit van 29 januari 2010;
- een evaluatieverslag van het Moeder/Kind-team van Cordaan van 1 maart 2010;
- een indicatiebesluit van BJAA betreffende een aanspraak TGV pleegzorgbegeleiding.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de moeder tot vervallen verklaring van de schriftelijke aanwijzing afgewezen.
3.2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de omgangsregeling weer wordt gesteld op het bepaalde in de EKC “Het Plan”, waarin [de minderjarige] en de moeder iedere vrijdag omgang met elkaar hebben, waarbij [de minderjarige] om de week een nachtje bij de moeder blijft slapen, althans een zodanige omgangsregeling vast te stellen als het hof juist zal achten.
3.3. BJAA verzoekt het hoger beroep van de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De beslissing van BJAA tot beperking van het contact in de zin van artikel 1:263 a lid 1 BW geldt als een aanwijzing. Op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder kan de kinderrechter de aanwijzing vervallen verklaren (1:259 lid 1 BW). De kinderrechter heeft op grond van artikel 1: 263 a lid 2 BW de bevoegdheid om zelf een regeling vast te stellen aan de hand van het belang van het kind. Ingevolge artikel 807 Wetboek van Rechtsvordering is hoger beroep tegen een beschikking ingevolge 1: 263 a lid 2 BW mogelijk, zodat de moeder ontvankelijk is in het hoger beroep.
4.2. In geschil is of de kinderrechter op goede gronden het verzoek van de moeder tot vervallen verklaring van de schriftelijke aanwijzing van BJAA heeft afgewezen. Ter beantwoording ligt derhalve voor de vraag of beperking van het contact tussen [de minderjarige] en de moeder noodzakelijk is met het oog op het doel van de uithuisplaatsing.
4.3. De Raad heeft ter zitting in hoger beroep aangegeven dat [de minderjarige] in de afgelopen periode veel heeft meegemaakt en dat het ook thans nog onrustig is in zijn leven. Hij wordt intensief begeleid door pleegzorg, moet nog wennen aan het nieuwe pleeggezin en hij heeft zowel met de moeder als met zijn voormalig pleegmoeder regelmatig omgang. Hoewel de Raad het positief acht dat de moeder een rol blijft vervullen in zijn leven, is het voor [de minderjarige] verwarrend dat hij enerzijds in een perspectiefbiedend pleeggezin verblijft en anderzijds een intensieve omgangsregeling met de moeder heeft. Gelet hierop adviseert de Raad de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt dat [de minderjarige], nadat hij enige tijd bij de crisisopvang heeft verbleven, in juni 2007 is geplaatst in het gezin van mevrouw [X]. In oktober 2008 is door BJAA besloten dat deze plaatsing diende te worden omgezet naar een perspectiefbiedende plaatsing, aangezien de moeder, ondanks de geboden hulpverlening, onvoldoende in staat was [de minderjarige] zelfstandig op te voeden. In december 2009 is mevrouw [X] getroffen door twee herseninfarcten, als gevolg waarvan het niet langer mogelijk was dat [de minderjarige] in het pleeggezin bleef wonen. [de minderjarige] verblijft sindsdien in zijn huidige pleeggezin, aanvankelijk in de vorm van crisisopvang totdat duidelijk zou worden of en wanneer mevrouw [X] weer in staat zou zijn om de zorg voor [de minderjarige] op zich te nemen. Inmiddels staat vast dat mevrouw [X] vanwege haar gezondheid de zorg voor [de minderjarige] niet meer op zich kan nemen. Het huidige pleeggezin heeft te kennen gegeven dat [de minderjarige] bij hen kan opgroeien. Omdat er zorgen bestaan over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] heeft BJAA een indicatie afgegeven voor TGV pleegzorgbegeleiding. [de minderjarige] en de pleegouders zullen per september 2010 worden opgenomen in het Multidimensional Treatment Foster Care Programme. Dit betreft een intensieve vorm van pleegzorgbegeleiding voor kinderen met ernstige gedragsproblemen.
Niet in geschil is dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. BJAA stelt dat er geen voornemen bestaat tot terugplaatsing bij de moeder, zodat [de minderjarige], nu hij in een perspectiefbiedend pleeggezin woont, gewend moet raken aan zijn nieuwe opvoeders in de nieuwe situatie en dat de frequentie van de omgangsregeling niet kan worden verhoogd, omdat dit de rust en de regelmaat in zijn leven zou ondermijnen. Het hof onderschrijft dit standpunt. De huidige situatie is verwarrend voor [de minderjarige], omdat een wekelijkse omgangsregeling met de moeder zich niet verhoudt met de plaatsing in een perspectief biedend pleeggezin. Voor hem is niet duidelijk wat hij nog van zijn moeder mag verwachten. Gelet op de ingrijpende gebeurtenissen die [de minderjarige] in de afgelopen periode heeft meegemaakt, acht het hof het essentieel dat de rust en stabiliteit in zijn opvoedingssituatie gewaarborgd blijven, te meer nu het intensieve pleegzorgprogramma ook beslag op hem zal leggen. Het hof overweegt voorts dat het van belang is dat [de minderjarige], na het verlies van mevrouw [X] als hechtingspersoon, in staat wordt gesteld een hechtingsrelatie op te bouwen met de pleegouders bij wie hij zal opgroeien. Deze hechtingsrelatie maakt het mogelijk dat hij uitgroeit tot een evenwichtig persoon, die uiteindelijk zelfstandig kan functioneren in de samenleving. De levensfase waarin hij zich nu bevindt is cruciaal voor de ontwikkeling van zijn hechtingscapaciteit. Indien een veilige basis voor [de minderjarige] achterwege blijft, bestaat het risico dat hij zich in de toekomst niet meer, of niet veilig genoeg, zal kunnen hechten. De stelling van de moeder, dat een verband tussen zijn opstandige gedrag en de hechtingsproblemen niet is aangetoond, maakt dit niet anders. Anders dan de moeder acht het hof de bovenweergegeven gronden aanwezig om het door artikel 9 IVRK beschermde recht van de moeder en [de minderjarige] om niet van elkaar te worden gescheiden in te perken teneinde de evenwichtige ontwikkeling van [de minderjarige] te waarborgen.
4.5. Op grond van het vorenstaande heeft het hof de overtuiging gekregen dat BJAA in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het geven van de aanwijzing tot beperking van het contact tussen de moeder en [de minderjarige]. Naar het oordeel van het hof dienen de huidige duur en frequentie van de bezoekregeling in het belang van [de minderjarige] te worden gehandhaafd. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
4.6. Dit leidt tot de volgende beslissing.
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.L.L. Neervoort-Briët, M.M.A. Gerritzen-Gunst en J.E. Doek in tegenwoordigheid van mr. R.M. van Diepen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2010.