ECLI:NL:GHAMS:2010:BN9975

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.063.890-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Wigleven
  • H.L.L. Neervoort-Briët
  • J.Th.L. Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde partneralimentatie na twaalf jaar huwelijk en de beoordeling van bijzondere omstandigheden voor verlenging

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam werd behandeld, gaat het om de beëindiging van de partneralimentatie na een huwelijk dat op 11 november 1996 is ontbonden. De vrouw, appellante, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 27 januari 2010 aangevochten, waarin haar verzoek om verlenging van de alimentatieverplichting van de man, geïntimeerde, werd afgewezen. De vrouw betoogt dat haar inkomensachteruitgang na het verstrijken van de alimentatietermijn van twaalf jaar zodanig ingrijpend is dat van haar niet kan worden gevergd dat zij in haar eigen levensonderhoud voorziet. Het hof overweegt dat de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw van rechtswege eindigt na twaalf jaar, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die een verlenging rechtvaardigen. De vrouw heeft aangevoerd dat haar leeftijd, haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal en haar zorg voor de kinderen tijdens het huwelijk haar ontwikkeling op de arbeidsmarkt hebben belemmerd. Daarnaast heeft zij financiële zorgen geuit, waaronder een geringe overwaarde op haar woning en een schuld aan haar zoon. Het hof concludeert echter dat de vrouw niet voldoende heeft aangetoond dat er bijzondere omstandigheden zijn die een verlenging van de alimentatie rechtvaardigen. De financiële situatie van de man wordt niet verder besproken, omdat de vrouw niet aan de vereisten voor verlenging heeft voldaan. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 28 september 2010 in de zaak met zaaknummer 200.063.890/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. M.Dl.C.C.C. van Rooij te Amsterdam,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. H.D. van de Roemer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 27 april 2010 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 27 januari 2010 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 418223 / FA RK 09-632 JK RW.
1.3. De man heeft op 2 juli 2010 een verweerschrift ingediend.
1.4. De vrouw heeft op 22 juli 2010 nadere stukken ingediend.
1.5. De zaak is op 5 augustus 2010 ter terechtzitting behandeld.
1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2. De feiten
2.1. Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Partijen zijn [in] 1970 gehuwd. Hun huwelijk is op 11 november 1996 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 september 1996 in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw was toen 58 jaar oud en de man 49 jaar.
2.3. Bij beschikking van 15 januari 1997 van de rechtbank Amsterdam is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van fl. 700,- (na indexering € 437,-) per maand.
Persoonlijke omstandigheden
2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1938. Zij is alleenstaand.
Zij ontvangt sinds 2004 een AOW-uitkering van thans € 732,- netto per maand. Voorts ontvangt zij inkomsten uit pensioen van thans € 94,00 netto per maand.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de vrouw bewoonde woning betaalt zij € 233,- per maand aan rente. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 343.500,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 111,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 165,- per jaar. Dit bedrag wordt geheel verbruikt.
2.5. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1948. Hij is alleenstaand.
Hij is van beroep zelfstandig ondernemer en heeft een eenmanszaak.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is afgewezen het inleidend verzoek van de vrouw de termijn gedurende welke de man de onderhoudsbijdrage dient te voldoen te verlengen tot het moment waarop de man feitelijk met pensioen gaat, althans in ieder geval tot [in] 2013, zijnde de datum waarop de man de 65-jarige leeftijd bereikt en de vrouw aanspraak kan maken op een gedeelte van het door de man te ontvangen ouderdomspensioen.
3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, - naar het hof begrijpt - haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.
3.3. De man verzoekt het verzoek van de vrouw ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Het hof dient te beoordelen of er gronden aanwezig zijn om de verplichting van de man tot verstrekking van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te verlengen en zo ja, met welk bedrag en gedurende welke termijn.
4.2. Uitgangspunt is dat de verplichting van een ex-echtgenoot te voorzien in het levensonderhoud van de andere ex-echtgenoot van rechtswege definitief eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (artikel 1:157 lid 4 BW). De rechter kan evenwel een nieuwe termijn vaststellen als de beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud door het verstrijken van de twaalfjaarstermijn van zo ingrijpende aard is, dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde ex-echtgenoot (verder in casu ex-echtgenote) kan worden gevergd (artikel 1:157 lid 5 BW). Voor een verlenging dienen bijzondere omstandigheden aan de zijde van de ex-echtgenote aanwezig te zijn. Naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde ex-echtgenote verkeert, zijn daarbij van belang in hoeverre haar behoefte aan voortduring van partneralimentatie nog met het huwelijk verband houdt en of zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijze mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken. Eerst indien voldoende zwaarwegende omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde ex-echtgenote aanwezig zijn, dienen eveneens de omstandigheden van de alimentatieplichtige ex-echtgenoot, waaronder zijn draagkracht, in aanmerking te worden genomen.
4.3. De alimentatieplicht van de man jegens de vrouw is - naar het hof begrijpt - aangevangen op 11 november 1996, zodat deze op 11 november 2008 twaalf jaren heeft geduurd.
4.4. Het hof overweegt op grond van een vergelijking van de inkomenssituatie die de vrouw vóór 11 november 2008 had met de inkomenssituatie waarin zij na beëindiging van de alimentatieverplichting van de man komt te verkeren, dat sprake is van een aanzienlijke inkomensachteruitgang aan de zijde van de vrouw. Deze substantiële terugval leidt ertoe dat beëindiging van de uitkering tot haar levensonderhoud ingrijpend wordt geacht.
4.5. Vervolgens ligt ter beoordeling voor de vraag of deze inkomensachteruitgang zodanig ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord, omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw niet of onvoldoende in staat zal zijn om volledig in eigen levensonderhoud te voorzien. Evenmin is voor de rechtbank aannemelijk geworden dat de vrouw voldoende in het werk heeft gesteld om in eigen onderhoud te voorzien.
De vrouw betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar inleidend verzoek heeft afgewezen.
4.6. Het hof overweegt als volgt.
De man heeft er belang bij dat na twaalf jaren de op hem drukkende alimentatieverplichting eindigt. Het is immers de kerngedachte van de wetgever dat als de huwelijksband tussen twee personen wordt geslaakt, ook aan hun financiële banden op termijn een eind behoort te komen.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij de keuze voor de termijn van twaalf jaar is uitgegaan van een huwelijk met kinderen waarbij het jongste kind werd geboren op het moment van scheiding, zodat op het moment waarop de twaalfjaarstermijn is verstreken in ieder geval ook het jongste kind een zodanige zelfstandigheid kan hebben bereikt dat het vervullen van een dienstbetrekking voor de vrouw niet meer bezwaarlijk is met het oog op de zorg voor de kinderen. Om in uitzonderingsgevallen tot verlenging van die termijn te komen dient sprake te zijn van bijzondere omstandigheden.
4.7. De vrouw stelt dat een voortgezette alimentatieverplichting gerechtvaardigd is, omdat zij zich - gelet op de zorg voor de kinderen gedurende het huwelijk, het feit dat zij wegens haar afkomst uit Iran de Nederlandse taal onvoldoende machtig is en haar leeftijd ten tijde van de echtscheiding - niet zodanig heeft kunnen ontwikkelen, dat zij in staat was een (goede) positie op de arbeidsmarkt te verwerven. Voorts stelt de vrouw dat zij nagenoeg geen pensioen heeft, dat zij geen vermogen heeft behalve een geringe overwaarde van haar flat en dat door haar werk als ziekenverzorgster haar knieën versleten zijn, waardoor zij niet in staat is geweest om fulltime te werken. Tevens voert zij een schuld aan haar zoon op.
4.8. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw uit de verkoop van de echtelijke woning in 2004
€ 135.000,- heeft ontvangen. Met dit bedrag heeft zij een deel van de koopsom van € 270.000,- van haar huidige woning gefinancierd. Voor het overige deel van de financiering heeft zij een hypotheek afgesloten van € 80.000,- en heeft zij geld geleend van familie en vrienden. Het hof acht het voldoende aannemelijk dat de vrouw voor de financiering van haar woning in totaal een bedrag van € 55.000,- heeft geleend van haar familie en vrienden, nu dit bedrag het verschil bedraagt tussen de koopsom en de overige financiering. Het hof houdt geen rekening met de door de vrouw opgevoerde schuld aan haar zoon van € 102.000,-, nu zij het bestaan van deze schuld onvoldoende heeft onderbouwd. De WOZ-waarde van de woning bedraagt thans € 343.500,-, zodat er sprake is van een overwaarde van € 208.500,-.
4.9. Het hof is van oordeel, dat in het licht van de vermogenssituatie van de vrouw het wegvallen van de onderhoudsbijdrage van de man niet zo ingrijpend is dat van de vrouw niet gevergd kan worden dat zij haar inkomen gedurende vijf jaar aanvult door in te teren op de overwaarde in haar woning. Er is immers sprake van een zodanige overwaarde in haar woning dat de vrouw daaruit haar inkomensachteruitgang vanaf het einde van de alimentatieverplichting tot aan het moment dat de man
65 jaar wordt kan compenseren. Dit is ook het geval wanneer het hof uit gaat van de door de vrouw gestelde WOZ-waarde van ongeveer € 340.500,-.
De door de vrouw aangevoerde feiten en omstandigheden vormen niet een zodanig uitzonderlijke situatie dat plaats is voor verlenging van de wettelijke termijn van artikel 1:157 lid 4 BW.
4.10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de vrouw er ook in hoger beroep niet in geslaagd aannemelijk te maken dat aan haar zijde sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat beëindiging van de alimentatie door het verstrijken van de twaalfjaarstermijn van zo ingrijpende aard is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. De financiële omstandigheden van de man behoeven daarom geen bespreking.
4.11. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het overige of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Wigleven, H.L.L. Neervoort-Briët en J.Th.L. Brouwer in tegenwoordigheid van
mr. A.C. Kaemingk als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2010.