ECLI:NL:GHAMS:2010:BO1069

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.061.649
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor medische behandeling van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 augustus 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming, die vervangende toestemming vroeg voor een medische behandeling van de minderjarige [kind 2]. De ouders van [kind 2] hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag en hebben bezwaar gemaakt tegen de medische ingreep, die bestond uit het verwijderen van de keelamandelen en het plaatsen van trommelvliesbuisjes. De kinderrechter in de rechtbank Utrecht had eerder, op 8 januari 2010, het verzoek van de stichting afgewezen, waarop de stichting in hoger beroep ging.

Het hof heeft in zijn overwegingen gekeken naar de relevante wetgeving, met name artikel 1:264 BW, dat bepaalt dat toestemming voor medische behandeling van een minderjarige kan worden vervangen door de kinderrechter indien de ouders deze weigeren en er ernstig gevaar voor de gezondheid van het kind dreigt. Het hof oordeelde dat de stichting niet voldoende had aangetoond dat de medische behandeling noodzakelijk was om ernstig gevaar voor de gezondheid van [kind 2] te voorkomen. De stichting had slechts een verklaring van een KNO-arts overgelegd, maar het hof vond deze onvoldoende onderbouwd, vooral gezien het feit dat [kind 2] in de afgelopen vijf jaar slechts twee keer een oorontsteking had gehad.

Uiteindelijk heeft het hof besloten om de beschikking van de kinderrechter te bekrachtigen, waarmee het verzoek van de stichting werd afgewezen. De ouders bleven dus in hun recht om de medische behandeling te weigeren, en de stichting werd niet in haar verzoek ontvangen. Deze uitspraak benadrukt het belang van een gedegen onderbouwing van medische noodzaak in zaken die de rechten van minderjarigen en hun ouders aangaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.061.649
(zaaknummer rechtbank 279145 / JE RK 09-3023)
beschikking van de familiekamer van 31 augustus 2010
inzake
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming namens de Stichting Bureau Jeugdzorg,
gevestigd te Diemen,
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen “de stichting”,
en
[verweerder] en
[verweerster],
beiden wonende te [woonplaats],
verweerders in hoger beroep, verder te noemen “de ouders”.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Utrecht van 8 januari 2010, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 26 maart 2010, is de stichting in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, alsnog de vervangende toestemming tot medische behandeling van hierna nader te noemen [kind 2] af te geven voor de medische behandeling, te weten het verwijderen van de keelamandelen en het plaatsen van trommelvliesbuisjes, overeenkomstig het verzoek in eerste aanleg.
2.2 De ouders hebben binnen de gestelde termijn geen verweerschrift ingediend.
2.3 Ter griffie van het hof is op 19 juli 2010 binnengekomen een brief van de ouders van 13 juli 2010 met bijlagen.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 22 juli 2010 plaatsgevonden. Namens de stichting is [...], gezinsvoogd, verschenen. Tevens zijn de ouders verschenen. Namens de Raad voor de Kinderbescherming, verder te noemen “de raad”, is mr. [...] verschenen.
2.5 Het hof heeft kennisgenomen van de stukken van de eerste aanleg.
2.6 Artikel 1.4.3 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.7 Desgevraagd heeft de stichting ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van de onder 2.3 genoemde brief van de ouders met bijlagen, aangezien zij niet bekend is met die brief of de inhoud daarvan. Het hof heeft daarop beslist dat op die brief met bijlagen geen acht wordt geslagen, omdat deze zonder noodzaak vlak voor de mondelinge behandeling is ingekomen ter griffie van het hof en de stichting daardoor in redelijkheid niet voldoende heeft kunnen kennisnemen van de brief met bijlagen en zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.
3. De vaststaande feiten
3.1 De ouders hebben de navolgende kinderen:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2000, en
- [kind 2], verder te noemen “[kind 2]”, geboren op [geboortedatum] 2002.
De ouders zijn gezamenlijk met het ouderlijk gezag over voornoemde kinderen belast.
3.2 Bij beschikking van 11 februari 2008 heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht [kind 1] en [kind 2] onder toezicht gesteld van de stichting en machtiging verleend tot uithuisplaatsing van beide kinderen. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn nadien telkens verlengd.
3.3 Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Utrecht op 15 december 2009, heeft de stichting namens Bureau Jeugdzorg de kinderrechter op grond van artikel 1:264 BW verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, vervangende toestemming te verlenen voor de noodzakelijke medische behandeling van [kind 2] en deze toestemming in verband met het spoedeisende karakter zo spoedig mogelijk te verlenen.
3.4 Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter het verzoek van de stichting afgewezen.
3.5 [kind 2] is geplaatst in gezinshuis [...] te Baarn.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Anders dan de ouders is het hof van oordeel dat de stichting, zoals volgt uit artikel 1:265 lid 4 BW waarin is bepaald dat de stichting verzoeken ter uitvoering van haar taak zonder tussenkomst van een advocaat tot de rechter kan richten, kan worden ontvangen in haar verzoek. Het hof passeert daarom dit verweer van de ouders.
4.2 Ingevolge artikel 1:264 BW kan, indien een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaren noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid te voorkomen en de ouder die het gezag heeft zijn toestemming daarvoor weigert, deze toestemming op verzoek van de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg worden vervangen door die van de kinderrechter.
4.3 Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling is aangevoerd blijkt dat de stichting haar verzoek met name heeft gegrond op de verklaring van [naam arts], als KNO-arts verbonden aan het Meander Medisch Centrum te Baarn, van 11 december 2009. Met de rechtbank is het hof echter van oordeel dat hieruit onvoldoende kan worden afgeleid dat de medische behandeling waarvoor vervangende toestemming wordt verzocht medisch noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de gezondheid van [kind 2] te voorkomen en dat het onthouden van deze behandeling (op termijn) schadelijk zou zijn voor zijn gezondheid. Hoewel niet is weersproken dat [kind 2] een spraak- en taalstoornis heeft en dat het voor zijn behandeling van groot belang is dat hij goed hoort, heeft de stichting, tegenover de gemotiveerde betwisting door de ouders, niet aangetoond dat zonder medisch ingrijpen de behandeling van voormelde spraak- en taalstoornis in het gedrang komt. Dit geldt temeer nu ter mondelinge behandeling is gebleken dat [kind 2] in de afgelopen 5 jaar slechts tweemaal een oorontsteking heeft gehad, zodat hieruit evenmin een ernstig gevaar voor zijn gezondheid kan worden afgeleid. Met name gelet op het verweer van de ouders is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat het op de weg van de stichting had gelegen om door middel van deskundigen de noodzaak voor het medisch ingrijpen nader te onderbouwen. De enkele brief van voornoemde [naam arts] acht het hof onvoldoende. Ook in hoger beroep is een nadere onderbouwing achterwege gebleven.
4.4 Nu aldus aan het in artikel 1:264 BW gestelde criterium niet is voldaan, dient het hof het verzoek van de stichting af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Utrecht van 8 januari 2010.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.J.S. de Vries Robbé - de Roy van Zuydewijn, M.F.J.N. van Osch en J.G. Luiten, bijgestaan door S. van Eijk als griffier, en is op 31 augustus 2010 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.