parketnummer: 23-002825-09
datum uitspraak: 16 november 2010
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2009 in de strafzaak onder parketnummer 13-528023-08 tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op [datum],
thans gedetineerd in [adres].
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van het openbaar ministerie is, blijkens de mededeling van de advocaat-generaal op de terechtzitting, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen beslissing ten aanzien van het onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering, zal het hof het openbaar ministerie in zoverre niet ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 8 mei 2009 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 19 februari 2010, 10 mei 2010 en 2 november 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is, voor zover thans nog aan de orde, ten laste gelegd dat:
Feit 1:
zij op of omstreeks 15 januari 2008 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade (haar dochtertje) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] een hoeveelheid azijnzuur toegediend en/of de keel van die [slachtoffer] (langdurig) dichtgeknepen en/of dichtgeknepen gehouden en/of (daarbij) (langdurig) een kussen op het gezicht van die [slachtoffer] gedrukt en/of gedrukt gehouden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Het hof leest deze tenlastelegging aldus dat primair moord en subsidiair doodslag is ten laste gelegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 15 januari 2008 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade haar dochtertje [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft de verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] een hoeveelheid azijnzuur toegediend en/of de keel van die [slachtoffer] dichtgeknepen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen onder 1 primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat moord niet bewezen verklaard kan worden omdat voor de voorbedachten rade geen bewijs aanwezig is. Hij heeft daartoe - kort samengevat en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld hoe het drama in de woning zich heeft voltrokken en evenmin een toxicologische doodsoorzaak is gebleken, zodat moet worden uitgegaan van de verklaring van de verdachte dat zij in een opwelling [slachtoffer] heeft gewurgd. Naar het oordeel van de raadsman kan evenmin het toedienen van een hoeveelheid azijnzuur (het hof begrijpt: azijnzuur zoals vervat in azijnessence waarvan het lege flesje is teruggevonden) worden bewezen, reeds omdat aan verschillende bevindingen geen belang kan worden gehecht nu de hele plaats delict naar azijn rook en azijnzuur een lichaamseigen stof is.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad is vereist dat komt vast te staan dat het handelen van de verdachte het gevolg is geweest van een tevoren genomen besluit en dat de verdachte tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de beoordeling daarvan gaat het hof uit van de volgende uit de stukken in het dossier blijkende feiten en bevindingen en hetgeen is besproken op de terechtzittingen in hoger beroep.
De woning [adres] is, voorzover van belang, als volgt ingedeeld. Op de begane grond bevindt zich de hal waar de verdachte is aangetroffen. Op de eerste verdieping bevindt zich de woonkamer met een open keuken en op de tweede verdieping de kinderslaapkamer, een badkamer en de ouderslaapkamer. Het dochtertje van de verdachte [slachtoffer], verder: [slachtoffer], is op haar rug liggend aangetroffen in de badkamer met haar hoofd richting de trap (pv blz 5). Volgens verbalisant Grimminck kwam er schuim uit haar neus en mond en rook hij een sterke azijnlucht. In de badkamer stond op de wasmachine een flesje azijnessence met daarnaast liggend een groot formaat keukenmes.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten P.A.J. Nijsen en M.R. Bogaards van het Bureau Recherche Expertise (pv blz 91) blijkt, voorzover hier van belang, het volgende. In de keuken stond een keukenkastje boven de magnetron gedeeltelijk open –bijbehorende foto 26, bordje 3. In de kinderslaapkamer hing een sterke azijnlucht, op de vloer van de kinderslaapkamer is de dop van het flesje azijnessence aangetroffen en op die vloer werden geelbruine kringen en een kring gezien –bijbehorende foto 33. Op de bijbehorende foto 39 is een pollepel te zien op de vloer van de kinderslaapkamer. Op de bijbehorende foto 49 is te zien dat het flesje azijnessence 3 kringen heeft achtergelaten op de wasmachine. De verbalisanten merken op dat het truitje van het slachtoffer naar azijn rook.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 19 februari 2010 verklaard dat het keukenmes, het flesje azijnessence en de pollepel zich normaliter in de keuken bevinden en dat de pollepel op 15 januari 2008 ’s ochtends nog niet in de slaapkamer van [slachtoffer] lag. [X] heeft verklaard dat het mes op de ochtend van 15 januari 2008 nog niet in de badkamer lag (pv blz 184). Het flesje azijnessence wordt volgens de verdachte in de keuken in het kastje boven de magnetron bewaard (pv blz 212).
[X] heeft verklaard dat hij om 14.05 uur van de tweede verdieping naar beneden is gegaan om naar zijn werk te gaan. De verdachte lag toen op bed in de ouderslaapkamer en [slachtoffer] lag op de eerste verdieping in de woonkamer op de bank televisie te kijken (pv blz 30/ 33).
In de telefonische melding door [X] bij de politie zegt [X] dat hij omstreeks 15.10 uur was gebeld door de verdachte die hem zei dat zij haar dochtertje van 7 jaar had vermoord (pv. blz 1 en blz 83). [X] heeft ook familieleden gebeld waaronder zijn zwager [Y] die verklaart dat [X] om 15.06 uur zijn voicemail heeft ingesproken. Volgens [Y] vraagt [X] hem in paniek om terug te bellen. Het hof acht aannemelijk dat [X] toen al door de verdachte van haar daad op de hoogte was gesteld. Het hof leidt hieruit af dat de handelingen die hebben geleid tot de dood van [slachtoffer], zich hebben afgespeeld in die periode van maximaal een uur.
In die tijdsspanne zijn het mes, het flesje azijnessence en de pollepel, tegelijk of elk afzonderlijk, vanuit de keuken op de eerste verdieping naar de tweede verdieping gebracht. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij dat niet heeft gedaan na het moment dat zij “bij zinnen kwam” in de kinderslaapkamer met naast zich op de grond liggend [slachtoffer] die nergens meer op reageerde. Naar het oordeel van het hof moet het ervoor worden gehouden dat de verdachte deze voorwerpen naar de tweede verdieping heeft gebracht dan wel dat zij dit door [slachtoffer] heeft laten doen. Het hof acht onaannemelijk dat de 7-jarige [slachtoffer] eigener beweging een groot keukenmes of een flesje azijnessence naar boven heeft gebracht. Dat geldt volgens het hof ook voor de pollepel, waarbij het hof aantekent dat de verdacht ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij [slachtoffer] wel eens met een pollepel sloeg. Ook moet [slachtoffer], die immers in de woonkamer televisie lag te kijken, op enig moment naar de tweede verdieping zijn gekomen of gebracht.
Naar het oordeel van het hof volgt reeds uit deze handeling(en) dat de verdachte uitvoering heeft willen geven aan een voorgenomen besluit en daartoe op de eerste verdieping middelen heeft gezocht. Daarbij heeft de verdachte tussen het moment van het nemen van het besluit en de uitvoering ervan tijd gehad zich te bezinnen op haar handelen en zich rekenschap te geven van de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad. Daaraan doet niet af dat niet met zekerheid worden vastgesteld op welk exact moment in voornoemde tijdsspanne de verdachte deze handelingen heeft verricht. Evenmin doet daaraan af dat het hof niet kan vaststellen dat de verdachte het mes en/of de pollepel bij de uitvoering van haar voorgenomen besluit heeft gebruikt.
Reeds gelet op bovenstaande is naar het oordeel van het hof sprake van voorbedachte raad en dient het verweer van de raadsman te worden verworpen.
Daarnaast acht het hof, anders dan de raadsman, voldoende aannemelijk geworden dat de verdachte aan [slachtoffer] azijnessence heeft toegediend, althans daar een begin mee heeft gemaakt. Het verslag voorlopige bevindingen van de arts-patholoog dr. V. Soerdjbalie-Maikoe (pv blz 72) noemt als mogelijke doodsoorzaak naast afsluiting van de luchtwegen door bijvoorbeeld smoren -waarvoor geen nadere aanwijzingen zijn gevonden- en samendrukkend geweld op de hals, ook uitdrukkelijk een toxicologische oorzaak door inname van irriterende stoffen dan wel een combinatie van deze oorzaken. Ook uit het toxicologisch rapport van 17 maart 2008 blijkt dat een vergiftiging met azijnzuur weliswaar niet kan worden vastgesteld maar ook niet kan worden uitgesloten. Naar het oordeel van het hof vormt de op de hals van [slachtoffer] aangetroffen huidverkleuring, die niet gepaard gaat met een onderhuidse bloeduitstorting en blijkens het nadere rapport van de patholoog van 2 juni 2010 goed past bij een uitwendige irritatie door een lokaal aangebrachte stof op de huid, daarvoor de duidelijkste aanwijzing. Naar het oordeel van het hof kan het niet anders zijn dan dat deze plek door azijnessence is veroorzaakt, mogelijk door morsen. Morsen vereist dat met het toedienen een aanvang is gemaakt hetgeen ook kan sporen met de door de patholoog-anatoom genoemde verschijnselen onder B3 in voornoemd rapport. De verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] voordien op haar hals geen afwijking had en dat zij een blauwe plek op de hals van [slachtoffer] heeft gezien op het moment dat zij, zoals zij verklaart, in de kinderslaapkamer “bij zinnen kwam” naast de op de grond liggende [slachtoffer] die nergens meer op reageerde. Voor deze irritatieplek is ook geen andere verklaring gegeven. Het hof wijst ook op de hierboven gerelateerde bevinding dat het truitje van [slachtoffer] naar azijn rook wat de veronderstelling dat sprake is geweest van morsen bij (het begin van) toedienen ondersteunt. Dat er, zoals de raadsman benadrukt, op meer plekken op de tweede verdieping een sterke azijnlucht hing, neemt naar het oordeel van het hof niet weg dat de verbalisanten P.A.J. Nijsen en M.R. Bogaards uitdrukkelijk melding maken van deze bevinding in relatie tot het truitje. Het hof ziet ook in de bovenvermelde bevinding van verbalisant Grimminck dat er schuim uit haar neus en mond kwam, hiervoor een mogelijke indicatie. Dat bij het onderzoek van de monsters van neus en mond geen aanwijzingen voor azijnessence zijn aangetroffen, doet hieraan niet af. Deze monsters zijn genomen na de beademingssessie van ongeveer een half uur. Ook uit de aanwezigheid van een kring op de vloer van de kinderslaapkamer, van welke kring in het NFI-rapport van 15 oktober 2010 is vastgesteld dat die is veroorzaakt door azijnessence, en het aldaar aantreffen van de dop van het flesje blijkt dat het flesje met azijnessence in de kinderslaapkamer is gebruikt en verplaatst. Daaraan doet niet af dat het flesje is verplaatst naar de badkamer.
Het toedienen van azijnessence vergt, nu onaannemelijk is dat [slachtoffer] daaraan vrijwillig heeft meegewerkt, dat het flesje wordt gepakt, de dop wordt verwijderd en het slachtoffer zodanig wordt vastgepakt dat de azijnessence kan worden toegediend. Naar het oordeel van het hof volgt reeds uit deze noodzakelijke handelingen dat de verdachte tussen het moment van het nemen van het besluit en de uitvoering ervan tijd heeft gehad zich te bezinnen op haar handelen en zich rekenschap te geven van de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad.
Ook reeds hierom is naar het oordeel van het hof sprake van voorbedachte raad en dient ook om die reden het verweer van de raadsman te worden verworpen. Aan een bewezenverklaring die tevens inhoudt de mogelijkheid dat de verdachte [slachtoffer] heeft gedood (mede) door het toedienen van azijnessence staat gezien onder meer deze bevindingen niet in de weg dat de verdachte zegt zich niet te herinneren dat zij dit heeft gedaan noch dat het hof niet kan vaststellen of [slachtoffer] aan de inname van een (dodelijke) hoeveelheid azijnessence is overleden.
Het hof acht derhalve de voorbedachte raad bewezen. Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte in een opwelling heeft gehandeld. Het verweer van de raadsman wordt op al zijn onderdelen verworpen.
Het hof ziet voor dit oordeel ook bevestiging in de bevinding uit het Tripel-onderzoek (blz 28 van dat rapport) dat de verdachte op 16 januari 2008 tegen Van Bommel, psychiater in het ziekenhuis, heeft verteld dat zij een zelfmoordpoging had gedaan en dat zij eerst haar dochtertje had gedood uit angst dat haar dochtertje alleen zou achterblijven. Ook uit de verklaringen van [X] (pv blz 36) en [Z] (pv blz 175) blijkt dat de verdachte haar eigen dood telkens verbindt met de dood van haar dochtertje.
Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman om, indien de aanvullende processen-verbaal van 16 en 18 februari 2010 voor het bewijs worden gebruikt, de verbalisanten Grimminck en Boszhard als getuige te horen, behoeft geen bespreking, nu de betreffende processen-verbaal niet voor het bewijs worden gebezigd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 1 subsidiair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft haar 7 jaar oude dochtertje [slachtoffer] om het leven gebracht en haar daarmee haar toekomst ontnomen. Dit is een zeer ernstig en gruwelijk feit waarmee ook aan anderen in haar directe leefomgeving groot verdriet is toegebracht. Daarnaast maakt een dergelijk feit diepe indruk in de maatschappij. Dat de verdachte zelf met het verlies van haar dochter en haar eigen handelen moet leren leven maakt niet dat de ernst van dit feit niet vraagt om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur. Het strafdoel in het onderhavige geval is ook daarin gelegen dat de samenleving vergelding vraagt voor misdrijven als de onderhavige, ook ter afschrikking van anderen.
Het hof heeft ten aanzien van de persoon van de verdachte acht geslagen op het Tripel onderzoek van 27 november 1973 van M.R. Weeda, psychiater en B. van Giessen, klinisch psycholoog, tevens inhoudende een milieurapportage van M.L. van der Wielen, werkzaam bij Reclassering Nederland. De onderzoekers concluderen - kort samengevat - het volgende. Bij de verdachte was ten tijde van het plegen van het delict sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een depressieve stoornis. Voorts was op dat moment bij haar sprake van afhankelijke en borderline trekken in haar persoonlijkheid, maar niet in die mate dat van een persoonlijkheidsstoornis kan worden gesproken. Het bestaan van een eventuele andere stoornis ten tijde van het plegen van het delict kan niet worden geobjectiveerd als gevolg van de thans bij de verdachte bestaande amnesie. Gezien het bestaan van de depressieve stoornis ten tijde van het plegen van het delict beschikte de verdachte op dat moment over minder gedragsalternatieven dan gemiddeld genomen, maar de ernst van de depressie was niet zodanig dat de suïcidepoging en het wurgen van haar dochter daaruit geheel verklaard kunnen worden. De verdachte wordt enigszins verminderd toerekeningsvatbaar geacht met betrekking tot het bewezen verklaarde feit.
Het hof sluit zich bij die conclusies aan en maakt die tot de zijne.
De raadsman heeft benadrukt, onder verwijzing naar hetgeen de verdachte tegen de psychiater heeft gezegd die haar op 16 januari 2008 in het ziekenhuis heeft gesproken, dat de verdachte uit wanhoop heeft gehandeld. Het hof acht ook gelet op de bevindingen in het Tripel-onderzoek, dit niet onaannemelijk, maar dat neemt niet weg dat de verdachte die mogelijk zelfmoord heeft willen plegen, daarbij ook de keuze heeft gemaakt dat haar kind dan ook moest sterven. Het hof zal wel meenemen in de strafmaat dat de verdachte bij het maken van die keuze over minder gedragsalternatieven beschikte dan een gemiddeld mens. Voorts houdt het hof er rekening mee
dat de verdachte blijkens een haar betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 19 oktober 2010 niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld.
Het hof heeft voorts gelet op de hoogte van straffen die onder vergelijkbare omstandigheden voor moord plegen te worden opgelegd.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur dan door de rechtbank opgelegd, mede nu moord bewezen is verklaard, passend en geboden is. Gelet op de persoonlijkheid van de verdachte zal het hof echter een gevangenisstraf opleggen van kortere duur dan door de advocaat-generaal gevorderd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ten aanzien van feiten 2, 3 en 4.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de negende meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Gonggrijp-van Mourik, mr. H.A. Holthuis en mr. C.P.M. Cleiren, in tegenwoordigheid van mr. H. Zorge, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 november 2010.
Mr. Cleiren is buiten staat om dit arrest mede te ondertekenen.