parketnummer: 23-004740-09
datum uitspraak: 23 december 2010
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 11 september 2009 in de strafzaak onder parketnummer 15-700819-08 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats]op [geboortedatum]
adres: [woonplaats]
Omvang van het hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank Haarlem vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Nu de officier van justitie eveneens hoger beroep heeft ingesteld, ligt dit feit desalniettemin in hoger beroep in volle omvang voor.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 3 september 2009 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 20 augustus 2010 en 9 december 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
Feit 1:
hij in op of omstreeks de periode van 9 januari 2006 tot en met 21 januari 2008, in ieder geval in of omstreeks de periode van 9 juli 2003 tot en met 21 januari 2008 te Haarlem, althans elders in Nederland en/of ergens in Marokko, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, aan een persoon (te weten [slachtoffer], geboren op [2003]), zijnde zijn, verdachtes, kind, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, zwaar lichamelijk letsel (een genitale verminking), heeft toegebracht, door opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk met een schaar, althans een scherp (randig) voorwerp
-een randje/deel van de (kleine) schaamlippen van die [slachtoffer] weg/af te knippen en/of te snijden en/of
-de clitoris van die [slachtoffer] (grotendeels/gedeeltelijk) weg te knippen en/of te snijden;
Feit 2:
hij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 9 juli 2004 tot en met 31 oktober 2008 te Haarlem en/of elders in Nederland (telkens) opzettelijk mishandelend zijn kind, althans een persoon, te weten [slachtoffer], geboren op [2003], meermalen, althans eenmaal,
- in de wang, althans het gezicht en/of de arm(en) heeft gebeten en/of geknepen en/of
- in/op/tegen het gezicht, althans op/tegen het hoofd en/of op/tegen het lichaam en/of de arm(en) heeft geslagen, waardoor deze (telkens) letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - kan niet in stand blijven, omdat het hof met betrekking tot feit 2 op een onderdeel tot een andere bewezenverklaring komt.
Overwegingen met betrekking tot feit 1
Verklaringen slachtoffer met betrekking tot het toebrengen van een verminking
Het slachtoffer [slachtoffer], hierna te noemen [slachtoffer], geboren op [2003], is op 22 januari 2008 samen met haar zusje, geboren op [2008], uit huis geplaatst en ondergebracht bij pleegouders (verklaring van D. B., inhoudelijk manager van de William Schrikkerstichting jeugdbescherming te Diemen, hierna te noemen: de William Schrikkerstichting). Op enig moment in juli 2008 ontstond een vermoeden van seksueel misbruik/ontucht, naar aanleiding van opmerkingen van [slachtoffer] daarover tegen haar pleegmoeder.
Op 3 september 2008 heeft de pleegmoeder een verklaring afgelegd bij de politie (dossierpagina 54 en verder). Daarbij heeft zij verklaard dat [slachtoffer] op enig moment had gezegd "uitknippen bij mijn plasser". Desgevraagd vertelde [slachtoffer] aan haar pleegmoeder dat haar - [slachtoffer]'s - vader dit had gedaan. [slachtoffer] vertelde voorts "dat was zwart, dat werd weggegooid naar buiten met een hele grote schaar. Mama was erbij", aldus de verklaring van de pleegmoeder.
Op 27 augustus 2008 heeft een vertegenwoordiger van de William Schrikkerstichting aangifte gedaan tegen de verdachte (proces-verbaal van aangifte, dossierpagina 48). Op 11 september 2008 heeft een audio-visueel geregistreerd verhoor van het slachtoffer plaatsgevonden (dossierpagina 60 en verder, hierna te noemen: het studioverhoor), welk studioverhoor door het hof ter terechtzitting in hoger beroep op 9 december 2010 is bekeken.
Tijdens dit studioverhoor heeft het slachtoffer het volgende verklaard. "Papa" heeft "in haar plasser geknipt". Op de vraag of er nog meer was antwoordde [slachtoffer]: "in mijn billen"(dossierpagina 60). De vraag waarmee het knippen plaatsvond werd beantwoord met de mededeling: "een mensenschaar" (dossierpagina 64). Het slachtoffer sprak voorts, in antwoord op een desbetreffende vraag over "een washand in haar plasser en een handdoek in haar plasser" (dossierpagina 63), hoewel zij eerder had gesteld dat er geen sprake was geweest van een washandje in haar plasser (dossierpagina 62).
Daarnaar gevraagd, zei [slachtoffer] niet te weten hoe papa in haar plasser had geknipt, en gaf zij, op de vraag hoe zij weet dat in haar plasser is geknipt, het antwoord: "weet niet".
Later vertelde ze, nadat de verhoorder enkele mogelijke plaatsen, waaronder de slaapkamer, had genoemd, dat het knippen in de slaapkamer van de verdachte zou zijn gebeurd en dat haar moeder daarbij aanwezig was. Toen de verhoorder doorvroeg naar details, gaf zij te kennen niet meer te willen praten.
Is sprake van een verminking?
Naar het oordeel van het hof staat vast, dat [slachtoffer] blijvend genitaal is verminkt. Het hof heeft hiertoe acht geslagen op het rapport opgemaakt op 29 januari 2009 door drs. H.G.T. Nijs, forensisch arts (hierna te noemen Nijs), alsmede zijn toelichting daarop in het verhoor als getuige-deskundige bij de rechter-commissaris op 14 april 2009. Voorts heeft het hof acht geslagen op het rapport van 29 januari 2009 opgemaakt door drs. E.G.C. Van Seumeren, kindergynaecoloog (hierna te noemen: Van Seumeren), alsmede haar toelichting daarop als getuige-deskundige bij de rechter-commissaris op 14 april 2009. Hoewel de hierboven genoemde rapporten niet geheel gelijkluidend zijn, komen de relevante bevindingen daarvan in belangrijke mate met elkaar overeen. Gelet op de bijzondere expertise van Van Seumeren voornoemd, en de mate van precisie van haar constateringen, neemt het hof hierna met betrekking tot de beschrijving van het letsel haar rapport van 29 januari 2009 als uitgangspunt.
Uit dit rapport blijkt dat sprake is van een asymmetrie van de labia minora (kleine schaamlippen), waarbij opvallend het grootste deel van de linker labium minus is verdwenen, evenals een gedeelte van de capuchon van de clitoris. Er is voorts een richel waargenomen die imponeert als littekenweefsel. Van Seumeren heeft in het verhoor bij de rechter-commissaris op 14 april 2009 verklaard dat het letsel er uitzag als een verminking, niet als een besnijdenis, en dat er echt littekenweefsel zat. De arts heeft op voornoemde datum tevens verklaard, dat deze verminking, met een scherp voorwerp, niet door het slachtoffer zelf kan zijn aangebracht. Onduidelijk is de datering van het letsel. Zowel Van Seumeren als Nijs heeft geconcludeerd, dat het letsel niet aangeboren is en dat de verminking gepaard moet zijn gegaan met bloedverlies, angst en pijn.
Het hof is op basis van deze bevindingen,waarnemingen en conclusies van oordeel dat sprake is van een blijvende verminking van de genitaliën van [slachtoffer] met een scherp voorwerp, die niet door haarzelf is toegebracht.
Heeft de verdachte de verminking toegebracht?
Het hof stelt voorop dat met de verklaringen van een zeer jong kind als [slachtoffer] - dat net vijf jaar oud was toen zij voor het eerst over de verminking sprak - uiterst behoedzaam dient te worden omgegaan.
In de onderhavige situatie wordt de verklaring van [slachtoffer] voor zover deze betrekking heeft op het onder feit 1 ten laste gelegde op een wezenlijk onderdeel, te weten het bestaan van een met een scherp voorwerp toegebrachte verminking, gesteund door medisch onderzoek.
Het hof dient echter te beoordelen of het juist de verdachte is geweest die desbetreffende verminking in de ten laste gelegde periode heeft toegebracht.
Het hof overweegt in dit verband dat de verklaring van [slachtoffer] ter gelegenheid van het studioverhoor zeer beknopt is en arm aan details. Spontaan heeft zij slechts verklaard in haar plasser te zijn geknipt. Pas na doorvragen gaf zij in haar antwoorden enkele details prijs, waarbij het hof niet geheel kan uitsluiten dat deze zijn beïnvloed door de aard van de vraagstelling.
[slachtoffer] heeft ter gelegenheid van het studioverhoor voorts nauwelijks inzicht gegeven in de gevolgen die het feit voor haar moeten hebben gehad, te weten pijn en bloedverlies, hetgeen niet in de rede ligt in de situatie dat zij zich wel zou kunnen herinneren wie de verwondingen heeft toegebracht en waar dit zou zijn gebeurd.
Daarnaast constateert het hof dat het studioverhoor eerst geruime tijd nadat het slachtoffer voor het eerst met haar pleegmoeder over de verminking had gesproken - op 15 augustus 2008 - heeft plaatsgevonden, namelijk op 11 september 2008. Uit de verklaring van de pleegmoeder blijkt bovendien dat zij in de tussentijd meerdere malen met [slachtoffer] over deze gebeurtenis heeft gesproken. Met de rechtbank is het hof van oordeel, dat door dit alles de betrouwbaarheid en de authenticiteit van deze verklaring wordt aangetast.
Daar komt nog bij dat [slachtoffer] in het eerste gesprek met haar pleegmoeder andere beschuldigingen heeft geuit ten aanzien van een derde die zij later heeft ingetrokken, hetgeen de betrouwbaarheid van de inhoud van de verklaring lastiger te beoordelen maakt.
Verder houdt een wezenlijk onderdeel van de verklaringen van [slachtoffer] in dat haar moeder, J.S., aanwezig was bij de gebeurtenissen. Laatstgenoemde, die aanvankelijk als verdachte is aangemerkt, heeft dit echter consequent ontkend. Deze ontkenning komt op het hof, mede bezien in het licht van de in het dossier aanwezige telefoontaps (dossierpagina 251 e.v.) niet ongeloofwaardig over. Immers, het hof acht het minder waarschijnlijk dat J.S. de verdachte in een telefoongesprek, dat plaatsvond op 22 november 2008 (derhalve geruime tijd na aanvang van het politieonderzoek), op emotionele wijze zou beschuldigen van het verminken van [slachtoffer] wanneer zij daar zelf bij aanwezig zou zijn geweest en zonder dat de verdachte haar in dat gesprek op haar aanwezigheid daarbij zou wijzen. Het hof wijst er in dit verband voorts op, dat niet gebleken is dat de verminking zonder nader onderzoek zichtbaar was.
Daar komt bij dat het openbaar ministerie laatstgenoemde ook niet (meer) als verdachte beschouwt.
De verdachte heeft steeds, ook ter terechtzitting in hoger beroep, stellig ontkend dat hij zijn dochter genitaal heeft verminkt. In het dossier noch in het huis van de verdachte, zijn objectieve aanwijzingen gevonden die de verklaring van het slachtoffer ondersteunen, dat het de verdachte was die haar het letsel heeft toegebracht.
In deze zaak hebben twee getuige-deskundigen rapporten opgemaakt en verklaringen afgelegd met betrekking tot het studioverhoor van het slachtoffer; prof. dr. H.E.M. Baartman en prof. dr. P.J. van Koppen. Deze beide deskundigen hebben verschillende veronderstellingen gedaan ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaring van het jonge slachtoffer. Met de rechtbank is het hof van oordeel, dat de op onderdelen verschillende meningen van deze deskundigen onvoldoende basis vormen om op grond hiervan tot een bewezenverklaring ten laste van de verdachte te komen.
Het hof acht verder van belang dat ten aanzien van de betrokkenheid van juist de verdachte bij de verminking geen enkel ander bewijsmiddel aanwezig is dan de verklaring van [slachtoffer].
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft gepleegd. De verdachte dient derhalve van dit feit te worden vrijgesproken.
Gelet op het voorgaande worden de voorwaardelijke verzoeken van de verdediging afgewezen, nu de noodzaak daarvan niet meer aanwezig wordt geacht.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 2:
hij op tijdstippen in de periode van 9 juli 2004 tot en met 31 oktober 2008 te Haarlem en/of elders in Nederland telkens opzettelijk mishandelend zijn kind, te weten [slachtoffer], geboren op [2003],
- meermalen in de wang heeft gebeten en
- meermalen in het gezicht en eenmaal tegen het lichaam heeft geslagen,
waardoor deze pijn heeft ondervonden.
Hetgeen onder 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Bewijsoverwegingen met betrekking tot feit 2
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte zijn dochter niet stelselmatig en opzettelijk heeft mishandeld. Weliswaar heeft hij wel eens een corrigerende tik uitgedeeld, maar hij deed dit uitsluitend uit opvoedkundige motieven en moet daarom worden vrijgesproken van het hem onder 2 ten laste gelegde, aldus de raadsman. Hij heeft in dit verband voorts aangevoerd, dat geen van de getuigen aanleiding heeft gezien gedurende de ten laste gelegde periode aangifte te doen van mishandeling en dat het er de schijn van heeft dat later afgelegde verklaringen van de verschillende getuigen sterk gekleurd zijn door de verdenking die was ontstaan ten aanzien van feit 1.
Het hof overweegt als volgt.
Gezinsvoogd G.L. heeft op 18 september 2008 bij de politie verklaard dat de verdachte, tijdens een begeleid bezoek, zijn dochter in de wang heeft gebeten terwijl zij bij hem op schoot zat (dossierpagina 82). De voogd zag dat het slachtoffer hier erg van schrok en dat de tandafdruk van de verdachte in haar wang stond. Het incident ontstond, nadat het slachtoffer haar arm had gestoten (dossierpagina 308). G.L. heeft verder verklaard, dat het slachtoffer over haar vader vertelde: "hij slaat, schreeuwt en bijt". De gezinsvoogd heeft haar verklaring herhaald ten overstaan van de rechter-commissaris op 14 april 2009.
J. S., moeder van het slachtoffer, heeft verklaard dat de verdachte zijn dochter af en toe in de wang beet en haar door elkaar schudde en haar wekelijks op de hand sloeg, om haar bijvoorbeeld te dwingen om te eten (proces-verbaal van verhoor, dossierpagina 111.). Het slachtoffer heeft volgens J.S. veel meegemaakt en was bang. Na het bijten in de wang was de tandafdruk van de verdachte te zien of een rood streepje (dossierpagina 132). [slachtoffer] zei dat het bijten in de wang zeer deed, aldus de moeder. Verder heeft de moeder verklaard, dat de verdachte zijn dochter een klap in het gezicht gaf tijdens het tandenpoetsen, omdat ze niet wilde luisteren. Ook heeft J.S. verklaard dat zij er tussen is gaan staan om te voorkomen dat [slachtoffer] werd geslagen, maar dat zij toen zelf de klappen kreeg (dossierpagina 132). Op 7 april 2009 heeft de moeder bij de rechter-commissaris deze verklaringen bevestigd en er aan toegevoegd dat het slachtoffer verschrikkelijk moest huilen en bang was voor haar vader.
J. P., een vriendin van de moeder, heeft aan een verbalisant medegedeeld dat zij eind 2004 heeft gezien dat de verdachte zijn dochter met zijn handpalm een harde klap op haar rug gaf, omdat zij niet wilde eten (proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina 177).
De zus van de moeder, D. S., heeft op 5 november 2008 verklaard, dat het slachtoffer haar regelmatig vertelde dat zij door haar vader werd geslagen (proces-verbaal van verhoor, dossierpagina 170).
Het slachtoffer zelf, ten slotte, heeft verklaard dat de verdachte haar heeft gebeten en haar herhaaldelijk met de hand tegen haar wang heeft geslagen (proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina 60).
Het hof overweegt dat de stelling van de raadsman, dat de verklaringen van de hierboven genoemde getuigen gekleurd zijn en derhalve niet betrouwbaar kunnen worden geacht op de grond dat zij zijn afgelegd na gerezen verdenkingen omtrent andere strafbare feiten, op geen enkele wijze is onderbouwd en derhalve feitelijke grondslag ontbeert. Dat de getuigen niet eerder aangifte hebben gedaan doet naar het oordeel van het hof evenmin af aan de betrouwbaarheid van de door hen afgelegde verklaringen.
Het hof leidt voorts uit de hierboven bedoelde verklaringen af dat de handelingen van de verdachte gericht waren op het toebrengen van pijn, zonder dat hiervoor enige rechtvaardiging bestond vanuit opvoedkundig oogpunt. Evenmin was sprake van een normale spelsituatie die door het slachtoffer als zodanig kon worden uitgelegd. Integendeel, uit de bewoordingen en strekking van de verklaringen van de hierboven genoemde getuigen leidt het hof af dat het handelen van de verdachte veel verder is gegaan dan binnen de context van de opvoeding van een jong kind verantwoord is. Gelet ook op het door de verschillende getuigen waargenomen angst bij het kind, is het handelen van de verdachte geenszins op te vatten als corrigerend of speels, maar als mishandeling van een kind door haar vader.
Het verweer van de verdachte en zijn raadsman wordt daarom verworpen
Gelet op het vorenstaande acht het hof feit 2 wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De raadsman heeft (subsidiair) aangevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu geen sprake is van materiële wederrechtelijkheid.
Dit verweer faalt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder de hiervoor vermelde bewijsoverweging.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde
mishandeling, begaan tegen zijn kind, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het onder 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met aftrek van de tijd die door de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren.
De advocaat-generaal heeft tevens een vordering tot gevangenneming gedaan, ter beslissing bij eindarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte, zoals daarvan mede is gebleken uit de over zijn persoon opgemaakte rapportages die zich in het dossier bevinden.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft herhaaldelijk zijn jonge kind mishandeld, gedurende de eerste jaren van haar leven. De verdachte heeft deze handelingen verricht bij een weerloos kind, dat zich nergens aan kon onttrekken en dat zich bij haar vader veilig en beschermd zou moeten voelen. Het slachtoffer heeft zich, door toedoen van de verdachte, jarenlang in een onveilige situatie bevonden.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 23 november 2010, is de verdachte eerder voor een aan geweld gerelateerd delict veroordeeld; de verdachte is op 26 september 2003 veroordeeld voor de verkrachting en mishandeling van de moeder van het slachtoffer.
Het hof acht, alles afwegende, een vrijheidsstraf van na te melden duur passend en geboden.
Nu de verdachte al een veel langere periode dan de op te leggen straf in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, ziet het hof geen termen aanwezig voor toewijzing van de vordering tot gevangenneming.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ten aanzien van feit 1.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Wijst af de vordering tot gevangenneming.
Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. F.M.D. Aardema en mr. J.G. Bulsing, in tegenwoordigheid van mr. A. Scheffens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 december 2010.
Mr.J.G. Bulsing is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[verdachte]/23-004740-09 - 6 -