GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
zaaknummer gerechtshof 200.072.428
(zaaknummer rechtbank 285371 / JE RK 10-915)
beschikking van de familiekamer van 23 november 2010
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen "de moeder",
advocaat: mr. E.E. Weiland te Utrecht
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen "de vader",
advocaat: mr. drs. H.G.J. Ligtenberg te Utrecht
Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen "de stichting".
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar twee beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Utrecht (hierna te noemen: de kinderrechter) van 21 mei 2010, beide uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 20 augustus 2010, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen. De moeder verzoekt het hof die beschikkingen, uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en, opnieuw recht doende, de uithuisplaatsing van haar dochters [kind 1], [kind 3], [kind 2] en [kind 4] op te heffen en te bepalen dat ten spoedigste zal worden overgegaan tot thuisplaatsing bij haar van deze kinderen.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 15 september 2010, heeft de stichting het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden. De stichting heeft het hof verzocht de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
2.3 Op 21 september 2010 is ter griffie van het hof een verweerschrift van de vader ingekomen. Daarbij heeft de vader tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De vader verzoekt het hof de ten aanzien van [kind 2] gegeven beschikking van de kinderrechter, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en die beschikking aldus te wijzigen dat wordt bepaald dat de bij het inleidend verzoekschrift van de stichting verzochte verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 2] zal worden afgewezen.
2.4 Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 29 oktober 2010 een brief van de stichting van 27 oktober 2010;
- op 3 november 2010 en op 4 november 2010 een faxbericht met bijlagen van de stichting
en
- op 4 november 2010 twee faxberichten met bijlagen en op 5 november 2010 een faxbericht
met bijlagen van de advocaat van de moeder.
2.5 De mondelinge behandeling heeft op 9 november 2010 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De vader is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de stichting zijn verschenen [...], gezinsvoogd, en [...], unitleider. Namens de Raad voor de Kinderbescherming te Utrecht (verder te noemen: de raad) is mr. [...] verschenen.
2.6 Tevens zijn voorafgaand aan de zitting buiten aanwezigheid van de overige partijen door het hof - afzonderlijk van elkaar - [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4] gehoord.
2.7 Het hof heeft kennisgenomen van de stukken van de eerste aanleg, waaronder een ongedateerd (in het voorjaar van 2008 uitgebracht) rapport van de raad en de verklaring als bedoeld in artikel 29b lid 5 van de Wet op de jeugdzorg (hierna: WJZ) van een gedragswetenschapper van 16 november 2009 met betrekking tot [kind 1].
2.8 Ter mondelinge behandeling heeft de advocaat van de moeder een aanvullend verzoek ingediend. In dat aanvullend verzoek vraagt de moeder het hof op de voet van artikel 1: 254 lid 5 BW te bepalen dat de dossiers van Bureau Jeugdzorg Utrecht aangaande de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen zullen worden overgedragen aan Bureau Jeugdzorg Eindhoven.
3.1 Uit de relatie van de vader en de moeder (verder ook te noemen: “de ouders”) zijn geboren:
- op [geboortedatum] 1995 [kind 1] ([kind 1]);
- op [geboortedatum] 1996 de tweeling [kind 2] ([kind 2]) en [kind 3] ([kind 3]);
- op [geboortedatum] 1998 [kind 4] ([kind 4]) en
- op [geboortedatum] 1999 [kind 5].
De vader heeft [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4] erkend. [kind 5] is niet door de vader erkend. [kind 5] verblijft vanaf zijn geboorte in een pleeggezin en staat onder toezicht van Bureau Jeugdzorg Eindhoven.
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [kind 1], [kind 3], [kind 2] en [kind 4].
3.2 Eind 1997 zijn de ouders uit elkaar gegaan. Sindsdien hebben [kind 1], [kind 3] en [kind 2] en - op enig moment na haar geboorte - [kind 4] op wisselende plaatsen verbleven.
In 1998 zijn [kind 1], [kind 3] en [kind 2] onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg ’s-Hertogenbosch en is [kind 4] onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg Eindhoven.
In 2001 zijn [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4] bij de vader gaan wonen. In 2003 is de ondertoezichtstelling over [kind 1], [kind 3], [kind 2] en [kind 4] geëindigd.
3.3 Bij beschikkingen van de kinderrechter van 26 mei 2008 zijn [kind 1], [kind 3], [kind 2] en [kind 4] met ingang van 26 mei 2008 voor de duur van één jaar opnieuw onder toezicht gesteld, ditmaal onder toezicht van de stichting.
3.4 Bij beschikking van 19 november 2008 heeft de kinderrechter de stichting gemachtigd [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4] uit huis te plaatsen in een voorziening voor crisisopvang, zonder daartoe strekkend indicatiebesluit, met ingang van 19 november 2008 voor de duur van vier weken, indien het indicatiebesluit daartoe strekt.
Bij beschikking van 1 december 2008 heeft de kinderrechter de duur van de machtigingen tot uithuisplaatsing van [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4] verlengd met ingang van 17 december 2008 tot 19 februari 2009, welke termijnen daarna zijn verlengd bij beschikkingen van de kinderrechter van 16 november 2009 met ingang van 19 november 2009 tot 26 mei 2010.
3.5 Op 20 november 2009 heeft de kinderrechter een (voorlopige) machtiging tot gesloten plaatsing van [kind 1] verleend. Sindsdien verblijft zij in een gesloten instelling.
3.6 De stichting heeft ten aanzien van [kind 1] (9 november 2009), [kind 3] (8 maart 2010), [kind 2] (10 juni 2010/18 augustus 2010) en [kind 4] (10 september 2009) (her)indicatiebesluiten genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 WJZ.
De stichting heeft ten aanzien van [kind 1] verklaard dat zich hier een geval als bedoeld in het derde lid van artikel 29b WJZ voordoet. Een gedragswetenschapper, behorende tot een bij ministeriële regeling aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, heeft verklaard in te stemmen met deze verklaring van de stichting.
3.7 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Utrecht op 13 april 2010, heeft de stichting verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, de ondertoezichtstelling van [kind 1] te verlengen voor de duur van één jaar met ingang van 26 mei 2010 en een machtiging te verlenen voor plaatsing van [kind 1] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de duur van een half jaar met ingang van 26 mei 2010.
Bij verzoekschriften, ingekomen bij de rechtbank Utrecht op 13 april 2010, heeft de stichting verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, de ondertoezichtstelling van [kind 3], [kind 2] en [kind 4] te verlengen voor de duur van één jaar met ingang van 26 mei 2010 en de verleende machtigingen tot uithuisplaatsing van deze kinderen gedurende dag en nacht te verlengen met ingang van 26 mei 2010 tot en met 25 mei 2011.
3.8 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 21 mei 2010 heeft de kinderrechter de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg als bedoeld in het indicatiebesluit van 9 november 2009, met ingang van 26 mei 2010 verlengd voor de duur van zes maanden.
3.9 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 21 mei 2010 heeft de kinderrechter:
- de duur van machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 3] in een voorziening voor verblijf accommodatie zorgaanbieder 24 uurs als bedoeld in het herindicatiebesluit van 8 maart 2010, met ingang van 26 mei 2010 verlengd voor de duur van één jaar;
- de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 2] in een AWBZ-voorziening als bedoeld in het indicatiebesluit van 17 september 2009, met ingang van 26 mei 2010 verlengd voor de duur van één jaar;
- de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 4] in een AWBZ-voorziening als bedoeld in het indicatiebesluit van 10 september 2009, met ingang van 26 mei 2010 verlengd voor de duur van één jaar.
3.10 Op 19 augustus 2010 heeft de stichting de kinderrechter verzocht een machtiging te verlenen voor een gesloten plaatsing van [kind 2]. Bij beschikking van 11 oktober 2010 heeft de kinderrechter het verzoek van de stichting afgewezen. Vervolgens heeft de rechtbank Utrecht eigener beweging in verband met artikel 31 Rv de belanghebbenden opnieuw opgeroepen voor een zitting op 18 oktober 2010. Bij herstelbeschikking van 19 oktober 2010 heeft de kinderrechter de beschikking van 11 oktober 2010 aldus aangevuld dat tevens met ingang van 11 oktober 2010 de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 2] in een AWBZ-voorziening, zoals gegeven bij beschikking van 21 mei 2010, werd ingetrokken.
3.11 [kind 1] werd op 19 november 2008 geplaatst in de opvang van Lijn 5 OPL (verder te noemen: OPL). Daarna heeft zij een paar maanden bij een oom verbleven, waarna zij weer is teruggekeerd in de opvang. In mei 2009 werd zij geplaatst in een open instelling (het kort verblijfhuis in Tiel) van de O.G. Heldringstichting (verder te noemen: OGH). In november 2009 werd zij overgeplaatst naar een gesloten behandelgroep van OGH in Zetten, alwaar zij thans nog verblijft. Zij bezoekt de school op het terrein in Zetten (De Brouwerij) en loopt twee dagen per week stage.
[kind 2] werd op 19 november 2008 samen met haar tweelingzus [kind 3] geplaatst in een groep voor licht verstandelijk gehandicapten (hierna: lvg) van Lijn 5 OPL in Maartensdijk. Na een verblijf bij De Lasenberg, een school voor lvg-kinderen met sociaal-emotionele problematiek, gedragsproblemen en/of psychiatrische problematiek, werd [kind 2] op 6 april 2010 geplaatst in de crisisopvang van Stichting Philadelphia te Driebergen, bij welke instelling zij tot 17 mei 2010 heeft verbleven. Vervolgens werd zij, in afwachting van een plaatsing bij De Hondsberg in Oisterwijk, respectievelijk geplaatst bij Amstelduin, Schellingkbosch en Alkemeijde. De moeder is in augustus 2010 op haar aanvankelijk gegeven toestemming voor plaatsing van [kind 2] bij De Hondsberg teruggekomen, waarna De Hondsberg de mogelijkheid tot plaatsing van [kind 2] heeft ingetrokken. Daarna heeft de stichting een machtiging voor gesloten plaatsing van [kind 2] verzocht, welk verzoek de kinderrechter bij de onder 3.10 bedoelde beschikking heeft afgewezen. Nadat de kinderrechter bij herstelbeschikking van
19 oktober 2010 ook de machtiging tot uithuisplaatsing van 21 mei 2010 had ingetrokken, verblijft [kind 2] overdag bij haar vader in [woonplaats] en slaapt zij bij haar oma in [plaatsnaam]. Zij gaat momenteel niet naar school.
[kind 3] werd op 19 november 2008 samen met [kind 2] geplaatst in de lvg-groep van Lijn 5 OPL in Maartensdijk. In augustus 2009 werd [kind 3] overgeplaatst naar de meidengroep van OPL Het Baken in Utrecht Overvecht, alwaar zij thans nog verblijft. Zij bezoekt een middelbare school in Breukelen.
[kind 4] werd op 19 november 2008 geplaatst in de crisisopvang van Lijn 5 OPL. In december 2008 werd zij geplaatst bij Zorg Stichting Vivence in Borculo. Sinds eind februari 2010 verblijft zij in De Hondsberg in Oisterwijk, waar zij de school van de instelling bezoekt.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het incidenteel appel overweegt het hof als volgt. De advocaat van de vader is door de griffie van het hof bij brief van 26 augustus 2010 medegedeeld dat de moeder hoger beroep had ingesteld tegen de bestreden beschikkingen en dat de vader een verweerschrift kon indienen dat uiterlijk op 16 september 2010 door het hof zou moeten zijn ontvangen. Zoals hiervoor onder 2.3 reeds is vermeld is het verweerschrift pas op 21 september 2010 ter griffie binnengekomen. Daarbij heeft de vader tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Na het verstrijken van de appeltermijn van drie maanden kan een incidenteel hoger beroep ingevolge het bepaalde in artikel 358 lid 5 Rv alleen nog maar worden ingesteld binnen de termijn waarbinnen het verweerschrift moet zijn ingediend. Die termijn liep op 16 september 2010 af, zodat het incidenteel appel te laat is ingesteld. Het feit dat het verweerschrift volgens het poststempel op de enveloppe op 14 september 2010 is verzonden, maakt het voorgaande niet anders nu in de hiervoor bedoelde brief duidelijk is aangegeven dat het verweerschrift uiterlijk op 16 september 2010 moest zijn ontvangen. Dit betekent dat het incidenteel appel te laat is ingesteld en dat de vader niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn incidenteel hoger beroep.
4.2 In het principaal appel liggen voor de verzoeken van de moeder tot thuisplaatsing bij haar van haar vier dochters en tot vervanging van de stichting door Bureau Jeugdzorg Eindhoven.
Het verzoek tot vervanging van de stichting is pas ter zitting gedaan. De stichting heeft in reactie hierop aangegeven, dat het voor haar niet goed mogelijk is hierop te reageren omdat zij in ieder geval dan ook contact had willen opnemen met Bureau Jeugdzorg Eindhoven, ook omdat volgens informatie van de stichting de huidige partner van de moeder een toegangsverbod heeft bij Bureau Jeugdzorg Eindhoven.
Naar het oordeel van het hof moet de ter zitting gedane aanvulling van het verzoek worden geweigerd wegens strijd met de goede procesorde nu de stichting niet de gelegenheid heeft gehad zich voor te bereiden op een verdediging hiertegen. Omdat niet valt in te zien waarom dit verzoek niet in een eerder stadium van de procedure had kunnen worden ingediend, ziet het hof ook geen grond de zaak hiervoor aan te houden.
4.3 Wat betreft het verzoek van de moeder tot plaatsing van de kinderen bij haar, overweegt het hof als volgt.
4.4 Ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW kan de kinderrechter de stichting op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:262 lid 1 BW kan de kinderrechter op verzoek van de stichting of de raad de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
4.5 Ten aanzien van [kind 2] heeft de rechtbank Utrecht bij herstelbeschikking van 19 oktober 2010 de op 21 mei 2010 voor de duur van één jaar verleende machtiging ingetrokken. Op dat moment was tegen de beschikking van 21 mei 2010 al hoger beroep ingesteld bij dit hof. De vraag is dan ook in hoeverre de beschikking van 19 oktober 2010 gevolg heeft voor het hoger beroep.
Ingevolge artikel 1:263 lid 4 BW kan de kinderrechter op verzoek van onder andere een ouder met gezag of een minderjarige die ouder is dan 12 jaar, de machtiging tot uithuisplaatsing geheel of gedeeltelijk intrekken of de duur ervan bekorten. Uit de systematiek van artikel 1:263 BW volgt dat dit pas kan nadat een daartoe strekkend verzoek aan de stichting is gedaan op grond van gewijzigde omstandigheden en de stichting dit verzoek heeft afgewezen.
Het hof stelt vast dat uit de herstelbeschikking zelf niet blijkt dat is voldaan aan de voorwaarden die artikel 1:263 BW stelt aan een rechterlijke intrekking van een machtiging tot uithuisplaatsing. Uit de overgelegde stukken blijkt ook niet dat aan de stichting ooit is verzocht de uithuisplaatsing van [kind 2] wegens gewijzigde omstandigheden te beëindigen.
De kinderrechter heeft uit de proceshouding van de ouders blijkbaar ambtshalve afgeleid dat zij een intrekking van die machtiging wensten, maar alle betrokkenen hebben ter zitting desgevraagd verklaard dat zij nimmer aan de kinderrechter een verzoek tot intrekking van de machtiging tot uithuisplaatsing hebben gedaan. Het moet dan ook ervoor worden gehouden dat de kinderrechter, gelet op het bepaalde in artikel 112 van de Grondwet, onbevoegd was de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 2] van 21 mei 2010 in te trekken. Bij die stand van zaken kan er niet van worden uitgegaan dat de intrekking van die machtiging ook een daadwerkelijk rechtseffect heeft gehad. Rechtens moet ervan worden uitgegaan dat die machtiging nog bestaat. De moeder heeft daarom belang bij de beoordeling van haar verzoek in hoger beroep ten aanzien van [kind 2].
4.6 Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing van haar vier kinderen nog steeds aanwezig zijn.
4.7 Het hof stelt voorop dat de kinderen sinds eind jaren ‘90 niet meer bij de moeder hebben gewoond. Uit de stukken blijkt dat de moeder in het verleden leed aan anorexia nervosa, terwijl zij er in het verleden ook zelf melding van heeft gemaakt dat er bij haar sprake zou zijn van een borderline persoonlijkheidsstoornis. De moeder heeft weliswaar gesteld dat er van anorexia nervosa geen sprake meer is en dat een borderline persoonlijkheidsstoornis bij haar nooit is gediagnosticeerd, maar dat laat onverlet dat zij geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat het thans in psychische zin zodanig goed met haar gaat dat zij in staat is haar kinderen een gestructureerd en veilig opvoedingsklimaat te bieden dat beantwoordt aan de opvoedingsbehoeftes die de kinderen hebben. Het had op haar weg gelegen dergelijke stukken over te leggen en duidelijkheid te verschaffen, nu het dossier duidelijke aanwijzingen bevat dat het in het verleden psychisch niet goed met haar ging en de raad en de stichting tot voor kort nauwelijks zicht hebben gehad op de persoonlijke situatie van de moeder omdat geen van haar vijf kinderen bij haar verbleef. Bij gebreke van deze stukken moet worden geconcludeerd dat onvoldoende duidelijk is of de moeder in staat is de opvoeding van haar dochters ter hand te nemen. De omstandigheid dat de moeder op dit moment begeleiding ontvangt van een zelfstandig gevestigde gezinscoach uit Amsterdam, maakt het voorgaande niet anders.
4.8 Daar komt bij dat bij alle vier de dochters sprake is van diverse problemen die niet alleen zeer specifieke opvoedingsvaardigheden vereisen, maar ook behandelingen behoeven die - naar de stichting ter zitting onweersproken heeft gesteld - niet in een gezinssituatie kunnen worden geboden.
4.9 Ten aanzien van [kind 1], die gesloten geplaatst is, overweegt het hof als volgt.
Ingevolge artikel 29b lid 1 WJZ kan de kinderrechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een accommodatie als bedoeld in artikel 29k WJZ, het daarbij behorende terrein daaronder begrepen, te doen opnemen en te doen verblijven, ongeacht of de jeugdige daarmee instemt. Ingevolge artikel 29b lid 2 WJZ kan een machtiging voor een jeugdige die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt slechts worden verleend indien:
a. de jeugdige onder toezicht is gesteld,
b. de voogdij over de jeugdige berust bij een stichting, of
c. degene die, anders dan bedoeld onder b, het gezag over hem uitoefent, met de opneming en het verblijf instemt.
4.10 Een machtiging kan ingevolge artikel 29b lid 3 WJZ bovendien slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. Ingevolge artikel 29b lid 4 WJZ kan een machtiging voorts slechts worden verleend indien de betrokken stichting een besluit als bedoeld in artikel 6 lid 1 WJZ heeft genomen, dat strekt tot verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder, en heeft verklaard dat zich een geval als bedoeld in het derde lid van artikel 29b WJZ voordoet. Deze verklaring behoeft ingevolge artikel 29b lid 5 WJZ de instemming van een gedragswetenschapper, behorende tot een bij ministeriële regeling aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
4.11 Ingevolge artikel 29h lid 3 WJZ bepaalt de kinderrechter de geldigheidsduur van de machtiging op ten hoogste de termijn gedurende welke de jeugdige aanspraak heeft op het verblijf.
4.12 Ingevolge artikel 29f lid 1 WJZ hoort de kinderrechter alvorens op een verzoek tot het verlenen van een machtiging te beslissen de jeugdige, degene die het gezag over de minderjarige uitoefent en degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, tenzij de kinderrechter vaststelt dat een persoon niet bereid is zich te doen horen, alsmede de verzoekende stichting en de raad, indien deze de verzoeker is.
4.13 Ingevolge artikel 29h lid 3 WJZ bepaalt de kinderrechter de geldigheidsduur van de machtiging op ten hoogste de termijn gedurende welke de jeugdige aanspraak heeft op het verblijf. Op verzoek van een van de instanties, genoemd in artikel 29d lid 1 WJZ, kan de kinderrechter de duur verlengen met inachtneming van de eerste volzin
4.14 Niet in geschil is dat aan alle formele vereisten voor een gesloten plaatsing is voldaan. Het gaat erom of er ook voldoende materiële gronden zijn voor voortzetting van de gesloten plaatsing van [kind 1].
Bij [kind 1] is sprake van een verstandelijke beperking en van ernstige opvoedings- en opgroeiproblematiek. Er is sprake van zogenoemde KOPP-problematiek (kinderen van ouders met psychiatrische problemen), van parentificatie en loyaliteitsproblematiek. Ze is onvoldoende in staat met problemen om te gaan en reageert impulsief. Vrijwillige hulpverlening heeft in het verleden te weinig effect gehad. Tijdens haar verblijf bij de OGH in Tiel liet [kind 1] vlucht- en wegloopgedrag zien en stelde ze zich niet begeleidbaar op. Ze is toen enkele keren weggelopen, waarbij sprake is geweest van drugsgebruik en seksueel grensoverschrijdend gedrag. Daarop is in 2009 overgegaan tot een gesloten plaatsing van [kind 1] Ten tijde van het evaluatieverslag van haar verblijf bij de OGH van 10 mei 2010 had zij de draad goed opgepakt. Ze ging met plezier naar school en zij ontving psychotherapie bij het Ambulatorium. Ook was zij net gestart met een KOPP-training in Arnhem. De verwachting was toen dat haar behandeling twee jaar zou duren, zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank. De stichting heeft een machtiging aangevraagd voor een uithuisplaatsing gesloten jeugdzorg voor een half jaar omdat men de zaak daarna opnieuw wilde toetsen. Op dit moment, zo heeft [kind 1] tijdens haar gehoor door het hof verklaard, is zij tevreden met haar verblijf op de gesloten afdeling in Zetten omdat dit haar de rust biedt die zij nodig heeft, waardoor zij de kans heeft haar opleiding af te ronden. Ze wil graag laten zien dat zij dit kan, zo heeft zij verklaard.
Het hof is van oordeel dat op dit moment nog niet is gebleken dat er geen gronden meer zijn voor een gesloten plaatsing van [kind 1]. Immers, niet is gebleken dat de ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen die haar ontwikkeling naar volwassenheid ernstig bedreigen zijn verholpen, terwijl tegen de achtergrond van het wegloopgedrag dat zij tot voor kort liet zien, onvoldoende is gebleken dat zij zich niet aan de zorg die zij nodig heeft, zal onttrekken. De omstandigheid dat het nu goed met haar gaat en zij de draad heeft weten op te pakken, maakt dit niet anders. Dit betekent dat de bestreden beschikking ten aanzien van [kind 1] moet worden bekrachtigd.
4.15 Bij [kind 2] is sprake van een verstandelijke beperking en zeer ernstige gedragsproblemen zoals bedreigingen, vernielingen, voortdurend weglopen van instellingen en uit school, obsessief bezig zijn met roken en seksueel wervend gedrag in ruil voor sigaretten. Ook is sprake van stemmingswisselingen en automutilatie. Sinds half april 2010 gaat zij niet meer naar school.
Vanwege de heftige persoonlijke problematiek van [kind 2] achtte de stichting observatie en behandeling in een gesloten setting noodzakelijk, temeer omdat de moeder niet akkoord ging met een plaatsing van [kind 2] in De Hondsberg, terwijl dit de enige instelling was die [kind 2] zou kunnen bieden wat zij nodig had en bovendien bereid was haar op te nemen. Aan die opname was echter de voorwaarde verbonden dat beide ouders daarmee instemden. Nadat de rechtbank op 11 oktober 2010 het verzoek tot een gesloten plaatsing had afgewezen, kwam op 13 oktober 2010 bij de stichting via het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling bericht binnen dat een anonieme melder melding had gedaan van mishandeling en misbruik op het adres van de vader. Ter zake was ook een melding via 112 bij de politie binnengekomen. Daarop heeft de stichting [kind 2] in de crisisopvang geplaatst met gebruikmaking van de machtiging van 21 mei 2010. Die machtiging werd evenwel door de kinderrechter op 19 oktober 2010 - eigener beweging en onbevoegd - ingetrokken. Sindsdien verblijft [kind 2] overdag bij haar vader en slaapt zij bij haar oma.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit de overgelegde stukken genoegzaam dat het niet goed gaat met [kind 2] en dat zij hoognodig geestelijk onderzocht moet worden en behandeling behoeft. Die behandeling kan zij alleen in een instelling krijgen. Reeds daarom kan van een verblijf bij de moeder, zoals de moeder verzoekt, geen sprake zijn. Nu de moeder niet bereid is haar medewerking te verlenen aan onderzoek en behandeling van [kind 2] in een instelling, is een machtiging tot uithuisplaatsing geboden. De bestreden beschikking moet daarom ook wat betreft [kind 2] worden bekrachtigd.
4.16 Bij [kind 3] was in januari 2009, zo blijkt uit verslag van een diagnostisch onderzoek bij Lijn 5 OPL, sprake van een problematische ego-ontwikkeling dat zich laat zien in een grote onzekerheid, een negatief zelfbeeld, een gebrek aan adequate copingstrategieën, weinig expressiviteit en sombere gevoelens, gevoelens van hopeloosheid, gebrek aan vertrouwen in een goede afloop en gebrek aan vertrouwen in anderen. Het voor [kind 3] onveilige gezinsklimaat, het ontbreken van positief voorbeeldgedrag en het ontbreken van mogelijkheden tot ontwikkeling droegen negatief bij aan [kind 3]’s identiteitsvorming. De toen uitgesproken verwachting dat zij over voldoende veerkracht leek te beschikken om zich te herstellen, mits daarvoor de voorwaarden worden geboden, lijkt bewaarheid. Sinds de uithuisplaatsing heeft [kind 3] een positieve ontwikkeling laten zien. Zij is rustiger geworden en opener en vooral ook sociaal vaardiger, zo blijkt uit het voortgangsverslag van Lijn 5 OPL van 22 juni 2010. Haar Cito-toets was zodanig dat zij naar het VMBO kon en sinds de aanvang van dit school-jaar bezoekt zij een VMBO-school in Breukelen.
De enkele omstandigheid dat het op dit moment goed gaat met [kind 3], biedt naar het oordeel van het hof onvoldoende grond om de uithuisplaatsing te beëindigen. Niet is gebleken dat de factoren die in het verleden de uithuisplaatsing noodzakelijk maakten, thans er niet meer zijn. Die factoren moeten immers vooral worden gezocht in de onveilige thuissituatie bij de vader, zo blijkt genoegzaam uit de stukken. De stukken bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de moeder haar in dit opzicht wel een veilige en gestructureerde opvoedingssituatie kan bieden die beantwoordt aan [kind 3]’s opvoedingsbehoefte. Ook ten aanzien van [kind 3] moet de bestreden beschikking daarom worden bekrachtigd.
4.17 [kind 4] heeft een verstandelijke beperking en laat gedragsproblemen zien. Zij heeft veelvuldig woedebuien, vertoont wegloopgedrag en grensoverschrijdend gedrag, laat automutilatie zien en heeft stemmingswisselingen. Dit alles, naar het lijkt, om gevoelens van onzekerheid, kwetsbaarheid en faalangst te verbloemen, aldus het intakeverslag van 4 april 2010 van De Hondsberg, waar zij sedert februari 2010 verblijft. Op De Hondsberg wordt zij behandeld en gaat zij ook naar school. Niet gesteld of gebleken is dat die behandeling met succes is afgerond. Wel is duidelijk dat [kind 4] behandeling behoeft. Het is dan ook noodzakelijk in het belang van de opvoeding van [kind 4] dat deze behandeling wordt voortgezet. Aangezien ze die behandeling bij de moeder niet zal kunnen krijgen, kan een verblijf bij de moeder niet aan de orde zijn. Aldus moet de bestreden beschikking ook ten aanzien van [kind 4] worden bekrachtigd.
5.1 De vader zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek in het incidenteel hoger beroep.
5.2 Ervan uitgaande dat de beschikking van de rechtbank Utrecht van 19 oktober 2010 geen rechtsgevolg heeft gehad omdat deze beschikking onbevoegd is gegeven, zal het hof het verzoek van de moeder in het principaal hoger beroep om haar dochters weer bij haar te laten wonen, afwijzen en de bestreden beschikkingen bekrachtigen.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Utrecht van 21 mei 2010,
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders verzochte af,
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.M. Vaessen, C.W.P. van Gelder en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door A. de Jong als griffier, en is op 23 november 2010 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.