ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9338

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/00381
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaarschrift en termijnoverschrijding in het belastingrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 december 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift dat door de Gemeente B was ingediend tegen beschikkingen van de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank had eerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De Gemeente B stelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat zij pas na kennisname van een circulaire van 30 mei 2006 op de hoogte was van de relevante informatie die aanleiding gaf tot het indienen van het bezwaar. Het Hof oordeelde echter dat de Gemeente B niet zo spoedig als redelijkerwijs kon worden verlangd bezwaar had gemaakt, aangezien zij pas op 29 december 2006 het bezwaarschrift indiende, terwijl zij al eerder op de hoogte was van de situatie. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was om de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift achterwege te laten. Tevens werd het standpunt van de inspecteur verworpen dat de wijziging van standpunt in hoger beroep in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur. De uitspraak van het Hof houdt in dat de Gemeente B in verzuim is geweest door de te late indiening van het bezwaarschrift, en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P09/00381
16 december 2010
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Gemeente B,
belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 08/4400 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 23 april 2009 in het geding tussen
belanghebbende
en
inspecteur van de Belastingdienst
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de bijdrage voor belanghebbende, als bedoeld in artikel 9, derde lid van de Wet op het BTW-compensatiefonds voor het jaar 2003 bij beschikking met dagtekening 1 juli 2004 vastgesteld op € 1.400.514, voor het jaar 2004 bij beschikking met dagtekening 1 juli 2005 vastgesteld op € 1.359.396 en voor het jaar 2005 bij beschikking met dagtekening 3 juli 2006 vastgesteld op € 1.438.529.
1.2. Tegen de beschikkingen heeft belanghebbende bij één geschrift, met dagtekening 29 december 2006, bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 29 april 2008 heeft de inspecteur de beschikkingen gehandhaafd.
1.3. Bij uitspraak van 23 april 2009, aan partijen toegezonden op 27 april 2009, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij brief van 29 mei 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2010. Van het verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak is meegezonden.
2. Feiten
2.1. De feiten zijn door de rechtbank als volgt vastgesteld, waarbij belanghebbende als eiseres wordt aangeduid en de inspecteur als verweerder:
2.1. Bij brief van 29 december 2006 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1 vermelde beschikkingen.
2.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 april 2008 het bezwaarschrift ontvankelijk verklaard en de beschikkingen gehandhaafd.
Nu daartegen door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.
2.2. Het Hof vult de feiten aan als volgt:
In 2006 heeft een nacalculatie plaatsgevonden van de uitgaven uit het BTW-compensatiefonds in de jaren 2003, 2004 en 2005. Daarbij is vastgesteld dat een aanzienlijk tekort is ontstaan. In het Bestuurlijk Overleg Financiële Verhouding van 4 april 2006 is met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten overeengekomen dat dit tekort van het BTW-compensatiefonds zal worden aangezuiverd door een extra uitname uit het gemeentefonds in de jaren 2006 tot en met 2009. Met deze extra uitname uit het gemeentefonds in de jaren 2006 tot en met 2009 is geen rekening gehouden bij de berekening van de minimumuitkering uit het BTW-compensatiefonds in de jaren 2003, 2004 en 2005. Door de “Circulaire Gemeentefonds” van 30 mei 2006 zijn alle gemeenten over genoemde extra uitname uit het gemeentefonds geïnformeerd door de fondsbeheerder, het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In de circulaire is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
(…)
“Ook heeft de nacalculatie geen gevolgen voor de wijze waarop de Belastingdienst de minimumuitkering heeft vastgesteld per individuele gemeente/provincie voor de periode 2003 tot en met 2006.“
(…)
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen, waarbij belanghebbende als eiseres wordt aangeduid en de inspecteur als verweerder:
4.1. Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. In artikel 9, zevende lid, van de Wet op het BTW-compensatiefonds juncto artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is bepaald dat de termijn voor het instellen van bezwaar aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van de beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking.
4.2. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het vóór het einde van de termijn is ontvangen. In geval van verzending per post is ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, een bezwaarschrift tijdig ingediend, indien het vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend.
4.4. Een niet-tijdig ingediend bezwaarschrift is ingevolge artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest. Hiertoe dient eiseres aannemelijk te maken dat zij het bezwaarschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd.
4.5. Eiseres is eerst in mei 2006 geconfronteerd met informatie die voor haar aanleiding is geweest om bezwaar te maken tegen de onder 1.1 vermelde beschikkingen. Alvorens bezwaar in te dienen heeft eiseres contact gezocht met het Ministerie van Financiën. Eerst op 29 december 2006 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen voormelde beschikkingen. Gelet op het tijdsverloop tussen de datum waarop eiseres bekend raakte met de voor haar relevante informatie en de datum waarop zij bezwaar heeft gemaakt, ruim zeven maanden, is de rechtbank van oordeel dat eiseres haar bezwaarschrift niet zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk was, heeft ingediend. Het initiëren van contact met het Ministerie van Financiën om te bezien of via die route het probleem opgelost kon worden, maakt niet dat eiseres ten behoud van rechten niet eerder bezwaar kon maken tegen de onder 1.1 vermelde beschikkingen.
4.6. Nu de bezwaartermijn is overschreden en er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding heeft verweerder het bezwaar ten onrechte ontvankelijk verklaard.
4. Geschil in hoger beroep
In geschil is of het bezwaarschrift, ondanks de termijnoverschrijding, ontvankelijk moet worden geacht, omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. Indien het bezwaarschrift ontvankelijk moet worden geacht, is tussen partijen in geschil of de extra uitname uit het gemeentefonds in de jaren 2006 tot en met 2009 dient te resulteren in een verhoging van de aan belanghebbende toegekende minimumuitkeringen uit het BTW-compensatiefonds over de jaren 2003 tot en met 2005.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Uit de stukken van het geding in eerste aanleg volgt dat de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift tussen partijen in de procedure voor de rechtbank niet in geschil was. Het Hof gaat er daarom van uit dat de rechtbank de ontvankelijkheid, anders dan in de geschilomschrijving door de rechtbank wordt vermeld, als element van openbare orde ambtshalve heeft getoetst. De rechtbank heeft daarbij ambtshalve feiten vastgesteld waaruit naar het kennelijke oordeel van de rechtbank blijkt dat de inspecteur niet anders dan in strijd met artikel 6:11 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift achterwege heeft kunnen laten.
6.2. In hoger beroep heeft de inspecteur zijn standpunt gewijzigd en gesteld dat de overschrijding van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift niet verschoonbaar is op de voet van artikel 6:11 Awb. De inspecteur heeft daartoe aangevoerd dat het in april 2006 gesloten bestuurlijke akkoord, inhoudende dat in de jaren 2006 tot en met 2009 extra middelen zouden worden onttrokken aan het gemeentefonds ter aanzuiveringen van de in de jaren 2003 tot en met 2005 ontstane tekorten van het BTW-compensatiefonds, losstaat van de beschikkingen die hij in jaren 2003 tot en met 2005 heeft genomen. Het bestuurlijke akkoord van april 2006 vormt daarom, zo stelt de inspecteur, geen grond voor het pardonneren van de te late indiening van het bezwaarschrift. Belanghebbende heeft hier tegenover gesteld dat de uitname uit het gemeentefonds op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling BTW-compensatiefonds onderdeel uitmaakt van de berekening van de minimumuitkering, zodat een achteraf doorgevoerde verhoging van de uitname uit het gemeentefonds dient te leiden tot verhoging van de minimumuitkering. Van deze verhoogde uitname uit het gemeentefonds vernam zij pas na kennisneming van de circulaire van 30 mei 2006. Dat zij vervolgens niet eerder dan op 29 december 2006 een bezwaarschrift heeft ingezonden is het gevolg van de omstandigheid dat zij aanvankelijk in de veronderstelling verkeerde dat zij een compensatie zou ontvangen. Hierover is contact gezocht met het Ministerie van Financiën. Eerst toen dit niet het gewenste resultaat opleverde, is een bezwaarschrift ingediend. Gelet op deze omstandigheden is, zo meent belanghebbende, sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.
6.3. Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting volgt dat de uitname uit het gemeentefonds in de jaren 2003 tot en met 2005, anders dan belanghebbende stelt, niet met terugwerkende kracht is verhoogd. Voorts geldt dat belanghebbende, door eerst op 29 december 2006 een bezwaarschrift in te zenden, niet zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd bezwaar heeft gemaakt. Ook overigens is niet van een feit of omstandigheid gebleken die de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Gelet op dit alles komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende met de te late indiening van haar bezwaarschrift in verzuim is geweest, zodat geen grond bestaat om de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift achterwege te laten.
6.4. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de inspecteur, doordat hij zijn standpunt in hoger beroep heeft gewijzigd, in strijd heeft gehandeld met algemene beginselen van behoorlijk bestuur moet dit standpunt worden verworpen. Het staat de inspecteur vrij in hoger beroep een ander standpunt in te nemen.
6.5. Gelet op al het vorenoverwogene komt het Hof niet toe aan een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep.
Slotsom
6.6. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling ziet het Hof geen aanleiding
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een der partijen te veroordelen in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. De beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, B.A. van Brummelen en U.E. Tromp, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 16 december 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.