VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. E. Swart te Amsterdam,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SJOPPERDEPOP B.V.,
gevestigd Amsterdam,
advocaat: mr. P.J. Sandberg te Amsterdam,
2. [GEÏNTIMEERDE 2],
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam
GEÏNTIMEERDEN.
1. Het geding in hoger beroep
Appellant wordt hierna aangeduid als [appellant] en geïntimeerden gezamenlijk als Sjopperdepop c.s. en afzonderlijk als Sjopperdepop en [geïntimeerde 2].
[appellant] is bij dagvaarding van 2 juli 2010 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, in deze zaak in kort geding onder zaaknummer 1153423 KK EXPL 10-541 gewezen tussen [appellant] als eiser en Sjopperdepop c.s. als gedaagden en uitgesproken op 8 juni 2010. De appeldagvaarding bevat de grieven.
[appellant] heeft overeenkomstig het appelexploit drie grieven aangevoerd, producties overgelegd, zijn eis gewijzigd/verminderd en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vordering van [appellant] zoals in de appeldagvaarding verwoord (alsnog) zal toewijzen, met veroordeling van Sjopperdepop c.s. in de kosten van het geding in beide instanties, te vermeerderen met nakosten en rente.
Sjopperdepop c.s. hebben ieder bij afzonderlijke memorie geantwoord, de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep. Door Sjopperdepop zijn bij die gelegenheid nog producties in het geding gebracht.
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
Voor de grieven wordt verwezen naar de appeldagvaarding.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1.1 en 1.2 een tweetal feiten opgesomd die bij de beoordeling van deze zaak tot uitgangspunt zijn genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
4.1. [geïntimeerde 2] is op 1 september 1996 huurder geworden van het appartement [adres] te [plaats] (hierna: de woning), waarvan Sjopperdepop sedert enige jaren eigenaar is. [geïntimeerde 2] heeft de huur bij email van 29 april 2010 aan [X] van Sjopperdepop opgezegd tegen 1 juni 2010. De oplevering van het de woning heeft op 11 mei 2010 plaatsgevonden.
[appellant] staat sedert 31 mei 2007 (tot 10 mei 2010 naast [geïntimeerde 2] en diens zoon [zoon geïntimeerde]) op genoemd adres ingeschreven. Zowel [geïntimeerde 2] als [appellant] ontvingen aldaar voor hen bestemde post.
4.2. Stellende dat hij de woning sedert 31 mei 2007 van [geïntimeerde 2] onderhuurt vordert [appellant], voor zover in hoger beroep nog van belang, een voorziening die er toe strekt dat Sjopperdepop de woning aan hem ter beschikking stelt, subsidiair dat Sjopperdepop hem een vergelijkbare woning aanbiedt. Van [geïntimeerde 2] vordert [appellant] een voorschot op schadevergoeding ter zake van het niet nakomen door [geïntimeerde 2] van zijn uit de onderhuurovereenkomst met [appellant] voortvloeiende verplichtingen.
De voorzieningenrechter heeft beide vorderingen afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
4.3. Hof verwerpt het beroep van Sjopperdepop op nietigheid van de appeldagvaarding omdat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 112 Rv. Niet valt in te zien hoe het niet inachtnemen van die eis in hoger beroep de geïntimeerde, tevens oorspronkelijk gedaagde, in haar belangen kan schaden. In hoger beroep doet zich immers (anders dan in eerste aanleg) niet de mogelijkheid voor dat de gedaagde partij op de dagvaarding in persoon ter zitting verschijnt. Deze dient zich immers ten processe te laten vertegenwoordigen door een advocaat die zich ter rolle stelt (en deze zal zijn cliënt alvorens zich te stellen kunnen voorlichten omtrent de verschuldigdheid van vastrecht).
4.4. Als grondslag van zijn vorderingen voert [appellant] (onder meer) aan dat de door hem met [geïntimeerde 2] gesloten onderhuurovereenkomst na beëindiging van de hoofdhuurovereenkomst tussen Sjopperdepop en [geïntimeerde 2] door Sjopperdepop op de voet van artikel 7:269 lid 1 BW met [appellant] wordt voortgezet. Sjopperdepop c.s. betwisten dat [appellant] in de woning woonachtig was en daartoe met [geïntimeerde 2] een onderhuurovereenkomst heeft gesloten. Zij stellen dat [geïntimeerde 2] heeft goedgevonden dat [appellant] zich op het adres [adres] te [plaats] liet inschrijven en het als postadres gebruikte, maar dat [appellant] in werkelijkheid elders woonachtig was.
4.5. De kantonrechter heeft het bestaan van de door [appellant] gestelde (onder)huurovereenkomst met [geïntimeerde 2] onvoldoende aannemelijk geacht. De kantonrechter heeft daarbij gewezen op het feit dat [appellant] geen overeenkomst heeft overgelegd, niet heeft aangetoond dat hij huur heeft betaald en voorts dat zowel de huurder van de begane grond als die van de eerste verdieping van het pand [adres] een verklaring heeft afgelegd die inhoudt dat niet [appellant] maar [geïntimeerde 2] in de relevante periode in de woning woonachtig was. De kantonrechter heeft op die grond onder 4.2 bedoelde voorzieningen geweigerd.
De tegen deze beslissing gerichte grieven treffen geen doel. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.6. Hoewel daarin aanwijzingen zijn te vinden voor de juistheid van het betoog van [appellant] dat hij de woning niet alleen als postadres gebruikte doch daarin ook feitelijk verbleef, acht ook het hof hetgeen [appellant] ter staving van zijn stellingen heeft overgelegd onvoldoende om reeds op voorhand de conclusie te rechtvaardigen dat er tussen [appellant] en [geïntimeerde 2] een onderhuurovereenkomst heeft bestaan in de in artikel 7:269 lid 1 BW bedoelde zin.
Het hof wijst er in dit verband op dat, naast verklaringen die inhouden dat [appellant] in het appartement woonachtig was (vgl. zijn producties 11, 12, 13, 15, 17 in eerste aanleg), verklaringen in het geding zijn gebracht die inhouden dat [appellant] elders in de [straat] woonde (vgl. verklaring [getuige 1] overgelegd als onderdeel van productie 10 van [geïntimeerde 2] in eerste aanleg en voorts productie 7 van Sjopperdepop in eerste aanleg) en dat het [geïntimeerde 2] zelf was die de afgelopen jaren in het appartement heeft gewoond (vgl. diverse verklaringen door [appellant] overgelegd als onderdeel van productie 10 in eerste aanleg alsmede de verklaring van [getuige 2] door Sjopperdepop in eerste aanleg overgelegd als productie 5).
Daarnaast wijst het hof op de door [appellant] in hoger beroep overgelegde verklaring van [getuige 3] die inhoudt dat deze laatste sinds maart 2008 voor een bedrag van € 250,- de bij de woning behorende zolderkamer huurde. Mede daardoor rijst de vraag of - indien er al sprake is van een onderhuurverhouding tussen [appellant] en [geïntimeerde 2] - deze een zelfstandige woonruimte betrof dan wel [appellant] de woning met de daarin aanwezige voorzieningen met een ander (of zelfs met anderen) heeft gedeeld. [appellant] stelt weliswaar (appeldagvaarding onder 9) dat in de door [getuige 3] gehuurde zolderkamer toilet- en kookvoorzieningen waren aangebracht, doch dit laatste wordt door Sjopperdepop c.s. gemotiveerd bestreden en blijkt ook verder niet uit de verklaring van [getuige 3].
4.7. Gelet op dit een en ander komt ook het hof tot de slotsom dat de stelling van [appellant] dat Sjopperdepop een door hem met [geïntimeerde 2] gesloten onderhuurovereenkomst heeft voortgezet nader feitelijk onderzoek behoeft en de door [appellant] op deze grondslag gebaseerde voorlopige voorziening niet toewijsbaar is.
4.8. Het voorgaande brengt mee dat omtrent de vraag of door [geïntimeerde 2] met [appellant] gemaakte afspraken er toe leiden dat [geïntimeerde 2] als gevolg van de ontruiming van het appartement jegens [appellant] schadeplichtig is geworden evenmin duidelijkheid bestaat, laat staan zodanige duidelijkheid dat door toewijzing van een voorschot op de beslissing van de bodemrechter kan worden vooruitgelopen.
4.9. Hieruit volgt dat de door [appellant] tegen het vonnis van de kantonrechter gerichte grieven geen doel treffen. Het vonnis zal derhalve worden bekrachtigd. [appellant] als in het ongelijk gesteld partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep tot op heden begroot op € 263,- aan vast recht en op € 632,- voor salaris aan de zijde van Sjopperdepop en op € 263,- aan vast recht en op € 632,- voor salaris aan de zijde van [geïntimeerde 2];
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Huijzer, M.A. Goslings en E.E. van Tuyll van Serooskerken-Roell en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 november 2010.