GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 23 november 2010 in de zaak met zaaknummer 200.061.900/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. G.J.M. Gussenhoven te Zeist,
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANTE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.A. van der Meulen te Hilversum.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellante in incidenteel hoger beroep, worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 8 april 2010 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 januari 2010 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 370945/FA RK 07 3842, en tegelijkertijd van een gedeelte van de beschikking van 20 augustus 2008 van de rechtbank Amsterdam, met voormeld kenmerk.
1.3. De vrouw heeft op 14 juni 2010 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De man heeft op 19 juli 2010 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5. De vrouw heeft op 13 en 19 augustus 2010 nadere stukken ingediend.
1.6. De man heeft op 18 en 23 augustus 2010 nadere stukken ingediend.
1.7. De zaak is op 26 augustus 2010 ter terechtzitting behandeld.
1.8. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- mr. C. Waanders, advocaat te Zeist, namens de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.9. De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.1. Partijen zijn [in] 2003 gehuwd. Partijen zijn in februari 2007 feitelijk uiteengegaan. Hun huwelijk is op 26 maart 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 20 augustus 2008 in de registers van de burgerlijke stand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1938. Hij leeft samen met zijn partner.
Zijn partner voorziet in eigen levensonderhoud.
Blijkens de jaaropgave over 2009 bedroeg zijn fiscaal loon uit uitkeringen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) in dat jaar € 8.690,-. Blijkens de jaaropgaven over 2009 van ASR Levensverzekering N.V. (hierna: ASR; voorheen Fortis ASR) en Grafische Bedrijfsfondsen (hierna: GBF) bedroeg zijn fiscaal loon uit pensioenuitkeringen in dat jaar respectievelijk € 35.878,- en € 1.600,-. Blijkens de jaaropgave over 2009 van OHRA Levensverzekeringen N.V. (hierna: OHRA) bedroeg zijn fiscaal loon uit lijfrente-uitkeringen in dat jaar € 9.225,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 137,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 150,- per jaar. Dit bedrag wordt geheel verbruikt.
Aan premie voor een begrafenisverzekering betaalt hij € 26,- per maand.
2.3. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1949. Zij is alleenstaand.
Blijkens de jaaropgave over 2009 bedroeg haar fiscaal loon uit uitkeringen ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (hierna: WAO) in dat jaar € 21.843,-.
Vanaf 2011 zal zij pensioenvereveningsuitkeringen uit een eerder huwelijk ontvangen van in totaal
€ 5.650,- bruto per jaar.
Aan huur en enige servicekosten betaalt zij € 562,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 165,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 14,- per maand. Dit bedrag wordt geheel verbruikt.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking van 20 januari 2010 is bepaald dat de man aan de vrouw € 1.950,- per maand zal betalen als uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Bij de bestreden beschikking van 20 augustus 2008 is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw € 1.950,- per maand zal betalen als uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot het tijdstip dat deze uitkering definitief wordt vastgesteld.
3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking van 20 januari 2010 en met vernietiging van de bestreden beschikking van 20 augustus 2008 in zoverre:
- de verschuldigde partneralimentatie met ingang van 26 maart 2009 te stellen op € 1.787,50 bruto per maand, dan wel een zodanig bedrag als het hof juist zal achten, met dien verstande dat deze in verband met een inkomensdaling aan de zijde van de man met ingang van 1 mei 2012 zal worden verlaagd tot € 1.476,- bruto per maand, dan wel tot een zodanig bedrag als het hof juist zal achten;
- de – naar het hof begrijpt – aanvullende behoefte van de vrouw met ingang van 26 maart 2009 te bepalen op € 1.101,- netto per maand;
- de duur van de alimentatieverplichting met ingang van 20 juni 2007 te limiteren tot:
primair een periode in overeenstemming met de duur van de samenleving van partijen, te weten drie jaar en vier maanden;
subsidiair een periode van vijf jaar;
meer subsidiair een periode in overeenstemming met de duur van het huwelijk;
- de jaarlijkse wettelijke indexering van de partneralimentatie met ingang van 20 juni 2007 uit te sluiten, met dien verstande dat de partneralimentatie wordt geïndexeerd overeenkomstig de indexering van het inkomen van de man.
Ter zitting in hoger beroep is zijdens de man nader toegelicht dat hij met ingang van 1 mei 2012 primair verzoekt de partneralimentatie te verlagen tot € 1.354,17 bruto per maand en subsidiair, voor zover ten aanzien van de inkomenspositie van de vrouw in 2012 te veel onzekerheid bestaat, tot € 1.476,- bruto per maand.
3.3. De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de man in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 20 augustus 2008 niet ontvankelijk te verklaren, althans het door de man verzochte af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw de bestreden beschikking van 20 januari 2010 te vernietigen en met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen van € 2.305,- per maand.
3.4. De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, althans het in incidenteel hoger beroep verzochte af te wijzen.
4. Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep
4.1. Ter zitting in hoger beroep is zijdens de man verklaard dat zijn tweede grief met betrekking tot de hoogte van de aanvullende behoefte van de vrouw niet langer wordt gehandhaafd, zodat deze grief geen bespreking meer behoeft.
De vrouw heeft haar verweer tegen de derde grief van de man, dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat de door hem te ontvangen uitkeringen uit lijfrente met ingang van 1 mei 2012 komen te vervallen, niet langer gehandhaafd.
4.2. Het hof zal derhalve uitgaan van de door de rechtbank op basis van de door de vrouw opgevoerde kosten en een mede door de door haar te ontvangen WAO uitkering bepaalde aanvullende behoefte van € 2.700,- bruto per maand.
4.3. Partijen zijn verdeeld over de draagkracht aan de zijde van de man, de hoogte van de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw na vergelijking van de draagkrachtruimte van partijen (jusvergelijking), de datum van beëindiging van de alimentatieverplichting van de man en over de vraag of de jaarlijkse indexering van rechtswege van de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw dient te worden uitgesloten.
4.4. De man stelt in zijn eerste grief dat ten onrechte geen jusvergelijking is gemaakt alvorens de hoogte van de uitkering tot levensonderhoud te bepalen. De vrouw heeft dit betwist.
Het hof zal een jusvergelijking maken en gaat bij het bepalen van de draagkracht van de man en de jusvergelijking uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder 2.2, behoudens voor zover hiervan in het navolgende wordt afgeweken. Voor zover de vrouw stelt dat bij het bepalen van de draagkracht van de man dient te worden uitgegaan van een hoger inkomen uit AOW uitkeringen dan het onder 2.2 vermelde fiscaal loon uit AOW uitkeringen over 2009, is die stelling niet aannemelijk geworden. Gelet op de jaaropgave 2008 acht het hof aannemelijk dat bij voormeld inkomen in 2009 rekening is gehouden met het feit dat de man samenwoont met zijn partner. Bovendien heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep niet betwist dat de man in ieder geval in september 2008 al samenwoonde met zijn partner. Voorts zal het hof rekening houden met de heffingskortingen en de ouderenkorting waarvoor de man in aanmerking komt.
4.5. Met betrekking tot de door de vrouw in incidenteel hoger beroep opgeworpen grief overweegt het hof als volgt. De vrouw stelt dat de rechtbank bij het bepalen van de draagkracht van de man ten onrechte rekening heeft gehouden met de door de man gestelde woonlasten van € 600,- per maand, omdat er feitelijk geen woonlasten zijn aan de zijde van de man. Het hof begrijpt het betoog van de vrouw aldus dat zij meent dat met de forfaitaire in de bijstandsnorm begrepen component ruimschoots rekening wordt gehouden met een eventuele bijdrage door de man in de woonlasten van zijn partner. Nu de man niet heeft betwist dat de woning van zijn partner vrij is van hypotheek, zal het hof, anders dan de rechtbank, bij de bepaling van de draagkracht van de man, alsmede bij de jusvergelijking, slechts rekening houden met de in de bijstandsnorm verdisconteerde woonlastencomponent. De omstandigheid dat de partner van de man ten gevolge van de samenwoning een lagere AOW uitkering ontvangt en de man aan zijn partner, naar hij stelt ter compensatie van dit verlies aan inkomsten, een maandelijkse bijdrage van € 600,- betaalt, is een keuze die voor zijn eigen rekening komt en maakt het voorgaande niet anders.
Ten aanzien van de draagkrachtruimte van de vrouw zal het hof uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder 2.3. Het hof zal voorts rekening houden met de heffingskortingen waarvoor de vrouw in aanmerking komt. Op grond van haar inkomen komt de vrouw, anders dan zij ter zitting in hoger beroep heeft gesteld, niet in aanmerking voor een huurtoeslag, zodat het hof daarmee geen rekening zal houden.
4.6. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen en na vergelijking van de draagkrachtruimte van partijen, is een door de man met ingang van
26 maart 2009 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 2.023,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.7. Nu de vrouw zich niet langer heeft verzet tegen een herberekening van de draagkracht van de man met ingang van 1 mei 2012 in verband met de beëindiging van het inkomen van de man uit lijfrente-uitkeringen, zal het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man, alsmede bij de jusvergelijking, met ingang van voormelde datum rekening houden met een inkomensdaling aan de zijde van de man van € 9.225,- bruto per jaar.
Ten aanzien van de draagkrachtruimte van de vrouw overweegt het hof dat op grond van de stukken in het dossier voldoende zekerheid bestaat over de onder 2.3 vermelde, door de vrouw vanaf 2011 te ontvangen pensioenverevingsuitkeringen uit een eerder huwelijk in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van haar eerdere huwelijkspartner. Het hof zal derhalve de man volgen in zijn primaire standpunt met betrekking tot de verlaging van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en nu niet precies bekend is met ingang van welke datum de vereveningsuitkeringen zullen aanvangen, met ingang van 1 mei 2012 aan de zijde van de vrouw een extra inkomen van € 5.650,- bruto per jaar in aanmerking nemen.
Gelet op het vorenstaande is – na vergelijking van de draagkrachtruimte van partijen – een door de man met ingang van 1 mei 2012 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.383,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.8. Met betrekking tot de vierde grief van de man dat zijn verzoek om limitering van de alimentatieverplichting ten onrechte is afgewezen, overweegt het hof als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:157 lid 3 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter op verzoek van één der echtgenoten de uitkering tot levensonderhoud toekennen onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn. Deze vaststelling kan niet ten gevolge hebben dat de uitkering later eindigt dan twaalf jaren na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Aan het hof ligt ter beoordeling voor of de door de man gestelde omstandigheden nopen tot de door hem verzochte limitering van de alimentatieverplichting. Het hof overweegt dat de samenleving van partijen staande het huwelijk van korte duur – naar het hof vaststelt in ieder geval vier jaren – is geweest, partijen op leeftijd waren toen zij in het huwelijk traden en uit dat huwelijk geen kinderen zijn geboren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat partijen ten tijde van het aangaan van het huwelijk ieder voor zich hun financiën zelfstandig hadden ingericht. Ter zitting in hoger beroep is immers gebleken dat de vrouw op dat moment ongeveer even vermogend was als de man en dat de verdiencapaciteit van de vrouw ten tijde van het aangaan van het huwelijk met de man reeds beperkt was. De vrouw heeft weliswaar als gevolg van haar huwelijk met de man de uitkering tot haar levensonderhoud van haar eerdere ex echtgenoot opgegeven, doch haar huidige financiële positie is daardoor niet negatief beïnvloed. Het hof acht genoegzaam gebleken dat de vrouw financieel zelfstandig is. Ter zitting in hoger beroep is komen vast te staan dat ieder der partijen uit hoofde van de verdeling van de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap zal beschikken over een vermogen van ongeveer € 160.000,-. Daarenboven is uit de stukken in het dossier gebleken dat de vrouw vanaf augustus 2014 aanspraak zal kunnen maken op een AOW uitkering en een pensioenuitkering in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
Op grond van het vorenstaande ziet het hof aanleiding de lotsverbondenheid van partijen te relateren aan de duur van hun huwelijk, te weten zes jaar en één maand. Dit brengt met zich dat de alimentatieverplichting van de man na ommekomst van die termijn, die – anders dan de man heeft gesteld – gelet op het bepaalde in artikel 1:157 lid 3 BW aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zal eindigen, derhalve op 1 mei 2015.
4.9. In zijn vijfde grief stelt de man dat de jaarlijkse indexering van rechtswege van de door hem te betalen bedragen voor levensonderhoud van de vrouw in redelijkheid dient te worden uitgesloten en dat de jaarlijkse indexering dient te worden afgeleid van de eventuele stijging van zijn inkomen uit AOW , pensioen en lijfrente uitkeringen, omdat het percentage waarmee dat inkomen jaarlijks stijgt, aanzienlijk lager is dan het wettelijke indexeringspercentage. De vrouw heeft dit standpunt betwist.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:402a lid 5 BW kan de wijziging van rechtswege bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst geheel of voor een bepaalde tijdsduur worden uitgesloten. Daarbij kan tevens worden bepaald dat en op welke wijze het bedrag voor levensonderhoud anders dan van rechtswege periodiek zal worden gewijzigd. Uitgangspunt is dat de uitsluiting van de wettelijke indexering door de rechter gebaseerd dient te zijn op de omstandigheid dat de veronderstelling waarvan de wet in artikel 1:402a lid 1 BW uitgaat – te weten een verhoogd geldelijk inkomen van de onderhoudsplichtige bij overigens gelijkblijvende omstandigheden – in het desbetreffende individuele geval niet van toepassing is.
Gelet op hetgeen de man heeft gesteld, acht het hof aannemelijk dat voormelde veronderstelling van de wet in dit geval niet van toepassing is. Uit de stukken in het dossier is gebleken dat het inkomen van de man uit AOW , pensioen en lijfrente uitkeringen in de periode 1 januari 2008 tot 1 januari 2010 jaarlijks is gestegen met een percentage van 0,2%, terwijl het wettelijke indexeringspercentage van de bedragen voor levensonderhoud per 1 januari 2009 3,9% en per 1 januari 2010 2,3% bedroeg. Het hof ziet op grond van het vorenstaande en gelet op het bepaalde in artikel 1:402a lid 5 BW aanleiding om de jaarlijkse wettelijke indexering uit te sluiten en wat betreft de jaarlijkse indexering van de door de man te betalen bedragen voor levensonderhoud van de vrouw aan te sluiten bij het jaarlijkse indexeringspercentage van zijn inkomen. Dit betekent dat met ingang van 1 januari 2010, in afwijking van de jaarlijkse wettelijke indexering, dient te worden uitgaan van een jaarlijks indexeringspercentage van 0,2%.
Voor zover de man stelt dat dit indexeringspercentage met ingang van 20 juni 2007, zijnde de datum van de beschikking voorlopige voorzieningen, dient te worden gehanteerd, begrijpt het hof deze stelling aldus dat de man alsnog wijziging van de voorlopige voorzieningen verzoekt, hetgeen in deze procedure wettelijke grondslag mist.
4.10. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep van 20 januari 2010 en de beschikking waarvan beroep van
20 augustus 2008, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en (in zoverre) opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man bij vooruitbetaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 26 maart 2009 op € 2.023,- (TWEEDUIZENDDRIEËNTWINTIG EURO) per maand en met ingang van 1 mei 2012 op € 1.383,- (DERTIENHONDERD DRIEËNTACHTIG EURO) per maand,
beëindigt de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 mei 2015;
bepaalt dat de jaarlijkse wijziging van rechtswege van voormelde bedragen voor levensonderhoud wordt uitgesloten en dat deze bedragen met ingang van 1 januari 2010, anders dan van rechtswege, jaarlijks worden gewijzigd met een percentage van 0,2%;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.L.L. Neervoort Briët, M. Wigleven en L.M. Coenraad in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2010.