ECLI:NL:GHAMS:2010:CA2975

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 december 2010
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.057.616/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J. Driessen-Poortvliet
  • C.G. Kleene-Eijk
  • F.A.A. Duynstee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling waarde woning na beëindiging samenleving en berekening eigenaarslasten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 december 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verdeling van de waarde van een woning na het beëindigen van een samenleving tussen partijen. De vrouw had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de man als eiser en de vrouw als gedaagde was aangemerkt. De vrouw had grieven aangevoerd en een eis in reconventie ingesteld, maar het hof oordeelde dat de vrouw niet ontvankelijk was in haar vorderingen in hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat de samenlevingsovereenkomst op 1 september 2007 was beëindigd en dat de vrouw vanaf die datum voor de helft moest bijdragen in de kosten van de woning, aangezien zij mede-eigenaar was. De man had vorderingen ingesteld voor kosten die hij had gemaakt voor de woning en de inboedel, en het hof heeft deze vorderingen gedeeltelijk toegewezen. De vrouw werd veroordeeld tot betaling van verschillende bedragen aan de man, waaronder een gebruiksvergoeding voor het gebruik van de woning. Het hof heeft ook de dwangsom verhoogd die aan de vrouw was opgelegd voor het niet voldoen aan eerdere veroordelingen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van beide partijen na beëindiging van de samenleving en de noodzaak om kosten eerlijk te verdelen.

Uitspraak

zaaknummer 200.057.616/01
14 december 2010
GERECHTSHOF AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
ARREST
in de zaak van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Amstelveen,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen zullen in dit arrest de vrouw en de man worden genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De vrouw is bij exploot van 3 februari 2010 in hoger beroep gekomen van een vonnis dat door de rechtbank Amsterdam onder zaak/rolnummer 435422/HA ZA 09-2568 tussen partijen (de man als eiser en de vrouw als gedaagde) is gewezen en dat is uitgesproken op 4 november 2009, met dagvaarding van de man voor dit hof.
1.2. De vrouw heeft bij dagvaarding in hoger beroep grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd, een eis in reconventie ingesteld en een bewijsaanbod gedaan, met conclusie, - naar het hof begrijpt - dat het hof bij arrest uitvoerbaar bij voorraad het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de man niet ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, althans deze zal afwijzen en een verklaring voor recht zal afgeven als omschreven in de dagvaarding in hoger beroep, althans zodanig zal beslissen als het hof passend acht.
1.3. De man heeft daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden, zijn eis vermeerderd en enige producties in het geding gebracht, met conclusie dat het hof de vrouw niet ontvankelijk zal verklaren in haar hoger beroep en de door haar ingestelde reconventionele vorderingen, althans deze vordering zal afwijzen, voorts het bestreden vonnis zal bekrachtigen voor zover het de punten 3.1 tot en met 3.6 en 3.8 van het dictum betreft, alsmede dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
I de wijze van verdeling van de inboedel zal vaststellen als door de man in punt 24 van de memorie van antwoord gevorderd;
II de dwangsom die door de rechtbank in 3.7 van het dictum van het bestreden vonnis is verbonden aan de veroordeling als verwoord in 3.6 van het dictum zal verhogen naar € 1.000,- per dag voor iedere dag die de vrouw nalaat om aan die veroordeling te voldoen;
III de vrouw zal veroordelen om aan de man een bedrag van € 2.471,59 zal voldoen terzake van hetgeen hij heeft voldaan voor de beveiliging van de woning (€ 448,-), CAIW (€ 1.348,95) en Waternet (€ 674,64);
IV de vrouw zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
1.4. Partijen hebben hun zaak op 30 september 2010 doen bepleiten, de vrouw door haar advocaat en de man door mr. S.E. van der Meer te Amsterdam, ieder aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities. De man heeft bij die gelegenheid nog een akte overlegging producties genomen. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft de man zijn onder 1.3 nummer III geformuleerde eis verminderd tot een bedrag van € 1.320,84.
1.5. Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.
2. De grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de appeldagvaarding.
3. Waarvan het hof uitgaat
3.1. Partijen hebben een affectieve relatie gehad van 1991 tot 1 juli 2006.
3.2. Op 2 augustus 1994 hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst bepaalt, voor zover in hoger beroep van belang:
“Artikel 3
1. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun netto-inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…)
2. (…)
3. (…)
4. (…)
Artikel 4
1. (…)
2. Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden evenwel niet gerekend premies van levens- en ongevallenverzekeringen. Deze komen ten laste van degene die als eerste begunstigde in de polis is genoemd.
3. Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning en van zaken aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zijn bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom, dan wordt ook de aflossing voor zover deze uit de gemeenschappelijke bank- of girorekening kan worden voldaan tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend. Voorts worden in dat geval tot die kosten gerekend de kosten van alle gewone lasten en herstellingen en buitengewone herstellingen als bedoeld in artikel 3:220 van het Burgerlijk Wetboek, de zakelijke belastingen en de premie voor de opstalverzekering. (…)
GEMEENSCHAPPELIJKE INBOEDEL Artikel 5
De inboedel (in de zin van artikel 3:5 van het burgerlijk Wetboek), aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding, alsmede vervoermiddelen, zullen partijen ieder voor de onverdeelde helft toebehoren. Voor zover nodig leveren en aanvaarden partijen over en weer aan elkaar de onverdeelde helft in bovenbedoelde huidige en toekomstige zaken.
ONTBINDING artikel 7
Deze overeenkomst wordt ontbonden:
a. door opzegging door een van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven gericht aan de wederpartij, waarbij een opzegtermijn van tenminste een maand in acht genomen moet worden. (…);
b. (…)
c. (…)
d. indien, zonder dat een opzegging als sub a bedoeld heeft plaatsgevonden, partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen.
Artikel 9
1. Indien de overeenkomst wordt ontbonden tengevolge van opzegging of huwelijk zijn partijen verplicht er aan mee te werken, dat aan iedere partij worden toebedeeld de goederen die hij/zij heeft aangebracht, zoals hierna vermeld.
2. Het overig gemeenschappelijk vermogen zal zo spoedig mogelijk door partijen bij helfte worden verdeeld.
3. (…)
4. (…)
5. (…)
(TIJDELIJKE) VOORTZETTING WOONGENOT Artikel 10
1. Ingeval de overeenkomst wordt ontbonden anders dan door overlijden van een van de partijen, heeft ieder van de partijen het recht zich tot de kantonrechter te wenden met het verzoek uit te spreken dat hij of zij – met uitsluiting van de andere partij – nog zes maanden mag blijven wonen in de laatstelijk door beiden bewoonde woning. (…)
2. (…)
3. (…)
4. Indien de woning toebehoort aan beide partijen of toebehoort aan de partij, die er niet in blijft wonen, dient de partij die blijft wonen over gemelde periode een redelijke vergoeding te betalen. De kantonrechter kan overeenkomstig het hiervoor bepaalde de partij die blijft wonen gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van het betalen van vergoeding. De vergoeding zal worden vastgesteld door partijen in onderling overleg. Indien partijen het over de vergoeding niet eens kunnen worden, zullen zij deze laten bepalen door een door de kantonrechter te benoemen deskundige.
5. (…)
GESCHILLEN Artikel 12
Alle geschillen welke tussen de partijen mochten opkomen betreffende de uitleg van de bepalingen van deze overeenkomsten, zullen worden voorgelegd aan een onpartijdig persoon. Deze zal worden benoemd door partijen in onderling overleg en bij geschil door de kantonrechter, binnen wiens ressort de woonplaats van de meest gerede partij is gelegen. (…)
3.3. Op 2 augustus 1994 hebben partijen de woning […] te [a] (hierna: de woning) in gemeenschappelijk eigendom verkregen.
3.4. Uit hun relatie is [in] 1996 een dochter, [de minderjarige] geboren.
3.5. De man heeft op 1 juli 2006 de woning verlaten. De toenmalige advocaat van de man heeft bij aangetekende brief van 1 augustus 2007 voor zover nog vereist de samenlevingsovereenkomst met de vrouw opgezegd per 1 september 2007.
3.6. Na het verbreken van hun relatie heeft de voorzieningenrechter op vordering van partijen op 16 augustus 2007 een kortgeding vonnis gewezen. Voor zover in dit hoger beroep van belang is in conventie op vordering van de man bepaald dat de vrouw – kort gezegd – op straffe van een dwangsom haar medewerking diende te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan een derde. In reconventie is op vordering van de vrouw bepaald dat de vrouw bij uitsluiting van de man gerechtigd was tot het gebruik van de woning en de daarbij behorende inboedel. Voorts is de man veroordeeld een bedrag van € 1.500,- per maand aan de vrouw te voldoen voor de kosten verbonden aan de woning zolang zij met [de minderjarige] in die woning verblijft, welk bedrag dient te worden verrekend op het moment van levering van de woning aan een koper, en is de man veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van € 5.730,- terzake van het door hem opgenomen bedrag van de spaarrekening van de vrouw.
3.7. De woning staat sinds september 2007 in de verkoop.
4. Behandeling van het hoger beroep
4.1. Het geschil van partijen spitst zich toe op de vraag wie van partijen welke kosten dient te dragen met betrekking tot de kosten van de huishouding en de partijen in mede-eigendom toebehorende woning nu deze – in ieder geval op het moment van het pleidooi in hoger beroep – nog niet was verkocht en geleverd aan een derde, alsmede op de terugbetaling door de vrouw van het hiervoor onder de feiten genoemde bedrag van € 5.730,- dat de man op grond van het vonnis voornoemd van de voorzieningenrechter aan de vrouw heeft betaald.
4.2. Het hof zal allereerst de door de vrouw voor het eerst in hoger beroep ingestelde vorderingen bespreken, zowel de vorderingen die zijn ingesteld in het hoger beroep, als de vorderingen die door de vrouw onder de noemer incidenteel beroep zijn ingesteld. Ingevolge het bepaalde in artikel 353 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan in hoger beroep geen eis in reconventie worden ingesteld. Evenmin kan door een appellant incidenteel hoger beroep worden ingesteld, dat kan slechts degene die als geïntimeerde in principaal hoger beroep heeft te gelden. De vorderingen die de vrouw onder de noemer incidenteel beroep heeft ingesteld, zijn vorderingen in reconventie, waarvoor, zoals hiervoor overwogen, geldt dat deze in hoger beroep niet kunnen worden ingesteld. Dat betekent dat de vrouw niet ontvankelijk zal worden verklaard in navolgende vorderingen:
- de vordering dat de man aan de vrouw een bedrag van € 25.890,- dient te betalen terzake van de woning (nr. 20 appeldagvaarding);
- de vordering dat de man een bedrag van € 13.750,- aan de vrouw dient te betalen, zijnde de helft van de waarde van de auto van de man, althans de helft van een door een deskundige vast te stellen waarde (nr. 24 appeldagvaarding);
- de vordering van de vrouw dat de man kosten van verzekeringen, gemeentebelastingen en onderhoud woning vanaf 1 september 2007 dient te betalen in de verhouding 88% voor de man en 12% voor de vrouw (nr. 26 appeldagvaarding);
- de vordering tot verdeling van de inboedel (nr. 27 appeldagvaarding);
- de vordering tot terugbetaling van door de vrouw verbeurde en door de man geïncasseerde dwangsommen;
- de vordering van de vrouw dat de man haar een bedrag van € 22.879,- dient te betalen terzake van diverse door haar gedane betalingen.
Het feit dat de vrouw in eerste aanleg niet heeft geantwoord en geen eis in reconventie heeft kunnen instellen, doet aan het voorgaande niet af.
4.3. De vrouw doet in hoger beroep een beroep op onbevoegdheid van de rechtbank. Onder verwijzing naar de samenlevingsovereenkomst stelt zij dat de man zijn vorderingen tot afwikkeling van de samenleving aan de kantonrechter had dienen voor te leggen. Het hof volgt de vrouw hierin niet. Nog daargelaten dat de vrouw een beroep op onbevoegdheid van de rechtbank thans in hoger beroep niet meer kan doen ingevolge het bepaalde in artikel 353 lid 1 jo. 128 lid 3 Rv, berust haar stelling op een onjuiste lezing van artikel 12 van de samenlevingsovereenkomst. Daarin is slechts bepaald dat partijen alle geschillen betreffende de uitleg van de bepalingen van deze overeenkomst zullen voorleggen aan een onpartijdig persoon, te benoemen door de kantonrechter. De onderhavige procedure gaat niet over de uitleg van enige bepaling van de samenlevingsovereenkomst, doch dient ter vaststelling van hetgeen de man bij verkoop van de woning van de vrouw te vorderen heeft en is door de man terecht bij de rechtbank aangebracht. Evenmin is de stelling van de vrouw dat de man de onderhavige vordering eerst kon instellen na verkoop van de woning juist. De man vordert immers te bepalen dat hetgeen de vrouw aan hem op grond van dit arrest verschuldigd is, verrekend en derhalve betaald moet worden op de dag van levering van de woning aan een derde.
4.4. Partijen verschillen van mening over de datum waarop de samenlevingsovereenkomst is ontbonden. De man stelt dat partijen de overeenkomst hebben beëindigd op 1 juli 2006 omdat partijen op die datum uit elkaar zijn gegaan. Hij beroept zich op een brief van de advocaat van de vrouw van 13 maart 2007 waarin deze onder meer schrijft aan de man:
“(..) Cliënte deelt mij mee dat u beiden een relatie heeft gehad. De gevolgen van uw uiteengaan dienen te worden geregeld. Er dienen allerlei afspraken te worden gemaakt. (…)
Het hof volgt de man niet in dit standpunt nu niet is gebleken dat partijen op 1 juli 2006 zijn overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen en derhalve niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 7 onder d van de samenlevingsovereenkomst. Gelet op de onder de feiten genoemde brief van 1 augustus 2007 van de toenmalige advocaat van de man is de samenlevingsovereenkomst beëindigd op 1 september 2007. Dat betekent dat op de vorderingen van de man voor zover betrekking hebbend op de kosten van de huishouding over de periode voor 1 september 2007 door het hof anders zal worden beslist dan door de rechtbank. De man heeft de stelling van de vrouw dat de verhouding van hun netto inkomens tijdens de samenleving 88% voor de man en 12% voor de vrouw bedroeg, niet weersproken. Daarvan zal het hof dan ook uitgaan en de vorderingen van de man over de periode 1 juli 2006 tot 1 september 2007 in die verhouding toewijzen, nu de vrouw erkent dat zij 12% in die kosten dient te dragen.
Het voorgaande betekent echter ook dat de vrouw met ingang van 1 september 2007 geen beroep meer kan doen op de samenlevingsovereenkomst voor wat betreft de verdeling van de kosten van de huishouding en dat zij, nu zij mede-eigenaar is van de woning, vanaf genoemde datum voor de helft dient bij te dragen in de aan de woning verbonden kosten. Haar stelling dat artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst van toepassing is gebleven na beëindiging van de overeenkomst zodat partijen tot de verkoop en levering van de woning naar evenredigheid van hun inkomens dienen bij te dragen in de kosten van de woning is derhalve onjuist. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:172 BW dient zij als mede-eigenaar de helft van de aan de woning verbonden kosten te dragen vanaf 1 september 2007.
4.5. Met betrekking tot de kosten verbonden aan de woning staat voor het hof vast dat partijen, kennelijk in afwijking van het bepaalde in artikel 4 onder 2 van de samenlevingsovereenkomst, het erover eens zijn dat de premie van de levensverzekering verbonden aan de hypothecaire lening op de woning ad € 137,84 per maand daartoe eveneens behoort. Een en ander blijkt uit de door de man ingestelde vordering alsmede uit de door hem ter zitting van het hof gedane en door de vrouw niet betwiste mededeling, dat de waarde van deze verzekering bij helfte tussen partijen wordt verrekend bij de verkoop en levering van de woning aan een derde.
4.6. De man vordert van de vrouw een gebruiksvergoeding voor het gebruik van de woning ter hoogte van zijn aandeel in de woonlasten, althans zo begrijpt het hof zijn vordering uit eerste aanleg (nr. 18 dagvaarding in eerste aanleg). De hypotheekrente bedraagt € 737,75 per maand, terwijl de premie levensverzekering € 137,84 per maand bedraagt. De totale woonlasten bedragen derhalve € 875,59, het aandeel van de man bedraagt daarin (afgerond) € 437,80. Hij beroept zich op artikel 10 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst, waarin is bepaald dat indien de woning toebehoort aan beide partijen, de partij die blijft wonen een redelijke vergoeding daarvoor aan de ander dient te betalen. Hij stelt die redelijke vergoeding op genoemd bedrag van € 437,80 per maand vanaf 1 juli 2006. De vrouw beroept zich erop dat in de samenlevingsovereenkomst tevens is bepaald dat de partij die blijft wonen van de kantonrechter gehele of gedeeltelijke vrijstelling van het betalen van een vergoeding kan verkrijgen. Zij verzoekt het hof haar vrij te stellen van het betalen van enige vergoeding aan de man.
Het hof overweegt als volgt. Gelet op het hiervoor overwogene kan de vordering van de man over de periode 1 juli 2006 tot 1 september 2007 in ieder geval niet worden toegewezen. Over deze periode dienen partijen in de verhouding 88-12% bij te dragen in deze kosten. De vrouw stelt dat de man in redelijkheid niet met terugwerkende kracht een gebruiksvergoeding kan vorderen. De inleidende dagvaarding in de onderhavige zaak waarin de man de gebruiksvergoeding vordert dateert van 7 juli 2009. De man stelt echter dat hij destijds op 2 augustus 2007 bij de voorzieningenrechter al een gebruiksvergoeding heeft gevorderd en dat hij daarom ook thans een vergoeding met terugwerkende kracht kan vorderen. Het hof volgt de man daarin niet. Het is juist dat de man in kort geding een door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding gevorderd heeft, doch deze vordering is door de voorzieningenrechter niet toegewezen. De man heeft van het vonnis van de voorzieningenrechter van 16 augustus 2007 geen hoger beroep ingesteld, zodat hij in de afwijzing heeft berust. Het hof is dan ook van oordeel dat de vrouw er in ieder geval niet eerder dan 7 juli 2009 rekening mee kon houden dat zij aan de man een vergoeding voor zijn aandeel in de woning zou dienen te betalen.
De vraag of de vrouw vanaf 7 juli 2009 een gebruiksvergoeding aan de man dient te betalen, beantwoordt het hof als volgt. Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de woning. In beginsel waren beide partijen dan ook gerechtigd voor gelijke delen tot het genot en het gebruik daarvan. Het bepaalde in artikel 3:169 BW heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus wordt verstoken van het gebruik en genot waarop hij recht heeft, schadeloos te stellen door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekking tussen de deelgenoten beheersen tot maatstaf. De vrouw is door de voorzieningenrechter op 16 augustus 2007 veroordeeld haar medewerking te verlenen aan verkoop en levering van de woning aan een derde, welke verkoop eind september 2010, door welke oorzaak ook, nog steeds niet was gerealiseerd. Het hof acht het in de gegeven omstandigheden niet redelijk dat de man gedurende langere tijd geen vergoeding ontvangt voor het gebruik en genot waarvan hij wordt verstoken en acht het redelijk dat de vrouw de man tot aan de verkoop en levering van de woning aan een derde een vergoeding betaalt voor het gebruik van de woning. Het hof acht de door de man gevorderde vergoeding in de gegeven omstandigheden redelijk en billijk en zal de vrouw veroordelen aan de man vanaf 7 juli 2009 een bedrag van € 437,80 als vergoeding voor het gebruik en genot van het aandeel van de man in de woning te betalen, te voldoen op het moment dat de woning wordt verkocht en geleverd aan een derde. Het hof ziet derhalve geen aanleiding het verzoek van de vrouw haar vrij te stellen van het betalen van een vergoeding toe te wijzen.
4.7. In eerste aanleg heeft de man de kosten van energiegebruik over de periode 1 juli 2006 tot 1 december 2007 ad € 4.551,49 gevorderd. De man verwijst daartoe naar de bijlagen 14 van zijn inleidende dagvaarding. Het hof kan uit deze bijlagen niet opmaken dat de door de man gedane betalingen betrekking hebben op de periode vanaf 1 september 2007, de datum waarop de samenlevingsovereenkomst is geëindigd, op een bedrag van € 325,- na dat de man kennelijk op 1 november 2007 heeft betaald aan Nuon voor incasso en/of registratiekosten. Deze kosten dienden blijkens de betreffende bijlage te worden betaald naar aanleiding van de incasso van Nuon van achterstallige termijnen, naar het hof aanneemt derhalve betalingen betrekking hebbend op de periode voor 1 september 2007. Omdat de man tot 1 september 2007 op grond van de samenlevingsovereenkomst voor 88% diende bij te dragen in deze kosten, slaagt de desbetreffende grief en zal het hof in plaats van het door de rechtbank toegewezen bedrag, een bedrag van € 546,18 toewijzen.
4.8. Met betrekking tot de afrekening van het saldo bij Spaarbeleg, rekeningnummer [1], heeft de man in eerste aanleg betaling door de vrouw gevorderd van € 5.370,-. De man stelt dat hij ten onrechte door de voorzieningenrechter op 2 augustus 2007 is veroordeeld dit bedrag aan de vrouw te betalen. Hij stelt dat deze rekening aanvankelijk op zijn naam stond en dat de rekening om fiscale redenen op enig moment op naam van de vrouw is gesteld, doch dat het saldo afkomstig was uit het vermogen van de man, waaronder de erfenis van de vader. Bij akte heeft hij een brief van Aegon klantenservice overgelegd waaruit blijkt dat de betreffende rekening tot 1996 op naam van de man heeft gestaan. Dat betekent tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw die stelt dat het gezamenlijk spaargeld betrof, niet dat daarmee vaststaat dat het bedrag ad € 5.370,- dat hij op grond van het vonnis van de voorzieningenrechter aan de vrouw als haar aandeel diende terug te betalen, aan hem toebehoorde. Zijn stelling blijkt niet uit de door hem bij akte overgelegde afschriften en evenmin uit zijn verklaring ter zitting bij de voorzieningenrechter dat de betreffende rekening voorheen een gemeenschappelijke rekening betrof, welke verklaring overeenkomt met de stelling van de vrouw dat het gemeenschappelijk spaargeld betrof. Onder die omstandigheden slaagt de grief van de vrouw en zal de inleidende vordering op dit punt alsnog worden afgewezen.
4.9. De man heeft in eerste aanleg gesteld dat hij in zijn hoedanigheid van ondernemer inboedelzaken bezat die op de balans van zijn bedrijf stonden. Om die reden zijn deze zaken niet op grond van artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst gemeenschappelijk geworden. De vrouw is door de rechtbank veroordeeld die onder 31 van de inleidende dagvaarding genoemde zaken aan de man af te geven binnen 14 dagen na betekening van het bestreden vonnis op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat de vrouw in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen. De vrouw stelt dat zij niet beter weet dan dat partijen tezamen de zaken in kwestie hebben gekocht en betaald. Deze stelling is echter tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende onderbouwd, zodat het hof aan deze stelling voorbij gaat. De genoemde zaken zijn onmiskenbaar te benoemen als kantoorinventaris en niet als inboedel conform artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst en de vrouw had deze behoren af te geven aan de man. De man heeft zijn eis op dit punt vermeerderd en vordert dat het hof de dwangsom verhoogt tot € 1.000,- per dag, nu de aanvankelijk opgelegde dwangsom onvoldoende prikkel voor de vrouw is geweest aan de veroordeling te voldoen. Het hof zal deze vordering toewijzen en zal met ingang van 14 dagen na betekening van het onderhavige arrest een dwangsom van € 1.000,- per dag verbinden aan de afgifte door de vrouw van de onder 31 van de inleidende dagvaarding omschreven kantoorinventaris, tot een maximum van € 15.000,-.
4.10. De man heeft in hoger beroep zijn eis vermeerderd met betrekking tot de inboedel en vordert dat het hof de verdeling van de inboedel aldus vaststelt dat aan hem wordt toegedeeld:
- messenblok
- blender
- gietijzeren wok
- helft fotoalbums
- boeken
- Atollo lamp
- twee staande Tolomeo lampen
en aan de vrouw alle overige inboedel.
De vrouw wenst overleg over de verdeling van de gemeenschappelijke inboedel niet eerder dan dat de woning zal zijn verkocht en dient te worden geleverd aan een derde. Het hof volgt de vrouw daarin niet. Het had op haar weg gelegen inhoudelijk te reageren op de vordering van de man, die naar het zich laat aanzien slechts op een zeer beperkt gedeelte van de inboedel betrekking heeft, en aan te geven waarom genoemde zaken aan haar en niet aan de man dienen te worden toegedeeld. Nu zij dat heeft nagelaten zal het hof de vordering van de man toewijzen.
4.11. Na vermindering van eis vordert de man, naast het door de rechtbank toegewezen bedrag, een bedrag van € 1.320,84 terzake van betalingen met betrekking tot de beveiliging van de woning, CAIW en Waternet. Hij heeft van de betalingen door hem bij akte bewijsstukken overgelegd. Blijkens de door hem overgelegde rekeningafschriften hebben deze betalingen betrekking op de periode mei 2006 tot september 2007. Een door hem in zijn opstelling meegenomen bedrag van € 421,12 blijkt op 6 september 2007 op zijn rekening nummer [2] bij de Fortis bank te zijn bijgeboekt, zodat het hof ervan uitgaat dat die vordering op een vergissing berust en van het totale bedrag dient te worden afgetrokken. Het hof komt dan op een bedrag van € 899,72. Omdat deze betalingen zien op de periode waarin de samenlevingsovereenkomst nog van kracht was, dient de man 88% van dit bedrag voor zijn rekening te nemen en de vrouw 12%. De vordering zal dan ook tot een bedrag van € 107,97 worden toegewezen.
4.12. Het bewijsaanbod van de vrouw passeert het hof als te vaag, onvoldoende gespecificeerd en niet ter zake dienend.
4.13. De conclusie van het voorgaande is dat navolgende vorderingen van de man zullen worden toegewezen:
Over de periode 1 juli 2006 tot 1 september 2007
Hypotheekrente 12% van € 10.328,50 € 1.239,42
Premie levensverzekering 12% van € 1.929,76 € 231,57
Energiekosten € 546,18
Beveiliging, CAIW, Waternet € 107,97
Kosten onderhoud woning 12% van € 2.993,11 € 359,17
Kosten verzekering 12% van € 488,80 € 58,66
Gedeelte gemeentebelastingen (1 maand) € 3,81
Totaal € 2.546,78
Over de periode vanaf 1 september 2007 tot aan levering
Gemeentebelastingen 1/09/07 – 1/08/08 50% € 174,63
Hypotheekrente 50% van € 737,50, derhalve € 368,75 per maand
Premielevensverzekering 50% van € 137,85, € 68,93 per maand
Gebruiksvergoeding vanaf 7 juli 2009 € 437,80 per maand
Voorts de door de man gedane betalingen van € 1.500,- en € 685,- per maand tot een bedrag van € 13.500,- + € 4.110,-, derhalve totaal € 17.610,-.
Verder zal zijn vordering tot verhoging van de dwangsom tot € 1.000,- voor iedere dag dat de vrouw in gebreke blijft met de afgifte van het kantoormeubilair met ingang van 14 dagen na betekening van dit arrest worden toegewezen en zijn vordering tot toedeling aan hem van de onder 4.10 genoemde inboedel. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
4.14. Het hof ziet geen aanleiding de in eerste aanleg uitgesproken kostenveroordeling te vernietigen zoals door de vrouw gevorderd.
4.15. Het hof zal de proceskosten van het hoger beroep compenseren als na te melden nu beide partijen over en weer deels in het ongelijk worden gesteld.
5. Beslissing
Het hof:
verklaart de vrouw niet ontvankelijk in haar vorderingen in hoger beroep;
vernietigt het vonnis waarvan beroep met uitzondering van de veroordeling onder 3.4, 3.5, 3.6, 3.7 tot heden en de in het vonnis opgenomen proceskostenveroordeling van de vrouw en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vrouw binnen veertien dagen na betekening van het onderhavige arrest een dwangsom verbeurt van € 1.000,- per dag of dagdeel, tot een maximum van € 15.000,-, dat zij in strijd handelt met de in het vonnis waarvan beroep uitgesproken veroordeling dat zij aan de man dient af te geven de onder punt 31 van de inleidende dagvaarding genoemde zaken;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 2.546,78 (zegge: tweeduizend vijfhonderd en zesenveertig euro en achtenzeventig eurocent), alsmede een bedrag van € 174,63 (eenhonderd vierenzeventig euro en drieënzestig eurocent) en een bedrag van € 17.610,- (zegge: zeventienduizend zeshonderdentien euro) op het moment dat de partijen in mede-eigendom toebehorende woning […] te [a] zal worden verkocht en geleverd aan een derde;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 368,87 (zegge: driehonderd en achtenzestig euro en zevenentachtig eurocent) per maand alsmede een bedrag van € 68,93 (zegge achtenzestig euro en drieënnegentig eurocent) per maand vanaf 1 september 2007 tot de dag dat de hiervoor genoemde woning zal worden gekocht en geleverd aan een derde;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 437,80 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro en tachtig eurocent) per maand vanaf 7 juli 2009 tot de dag dat de hiervoor genoemde woning zal worden gekocht en geleverd aan een derde;
verdeelt de partijen in eigendom toebehorende inboedel aldus dat aan de man de onder 4.10 van dit arrest genoemde zaken worden toebedeeld en aan de vrouw alle overige inboedel;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten van dit hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, C.G. Kleene-Eijk en F.A.A. Duynstee en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2010 door de rolraadsheer.