ECLI:NL:GHAMS:2011:2869

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 september 2011
Publicatiedatum
30 april 2013
Zaaknummer
23-002476-10
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake zware mishandeling met glas

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 september 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor zware mishandeling van een persoon genaamd [benadeelde], waarbij hij op 14 maart 2010 in Amsterdam met een glas in het gezicht van het slachtoffer sloeg, wat resulteerde in blijvend letsel. De politierechter had de verdachte een taakstraf van 120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand opgelegd. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal dezelfde straf gevorderd, maar de raadsvrouw van de verdachte pleitte voor ontslag van rechtsvervolging op basis van noodweer. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een noodweersituatie, aangezien de verdachte niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan zware mishandeling en de eerder opgelegde straf aangepast naar een onvoorwaardelijke werkstraf van 150 uren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 11.471,50 toegewezen, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de schade.

Uitspraak

parketnummer: 23-002476-10
datum uitspraak: 26 september 2011
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 3 juni 2010 in de strafzaak onder parketnummer 13-051495-10 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 3 juni 2010 en op de terechtzitting in hoger beroep van 12 september 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
feit primair:hij op of omstreeks 14 maart 2010 te Amsterdam aan een persoon genaamd [benadeelde] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten meerdere snij- en/of steekwonden in het gezicht met blijvend litteken en/of blijvende ontsiering in het gezicht), heeft toegebracht, door deze [benadeelde] opzettelijk één of meermalen (met kracht) met een glas, althans met een daarop gelijkend scherp en/of puntig voorwerp (van glas) in het gezicht te slaan en/of te stompen en/of te duwen;
feit subsidiair:hij op of omstreeks 14 maart 2010 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [benadeelde] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [benadeelde] één of meermalen (met kracht) met een glas, althans een daarop gelijkend scherp en/of puntig voorwerp (van glas) in het gezicht heeft geslagen en/of gestompt en/of geduwd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit meer subsidiair:hij op of omstreeks 14 maart 2010 te Amsterdam opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [benadeelde] ), één of meermalen (met kracht) met een glas, althans een daarop gelijkend scherp en/of puntig voorwerp (van glas) in het gezicht heeft geslagen en/of gestompt en/of geduwd, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof op onderdelen anders oordeelt dan de politierechter en het hof zal ingaan op een (nader) bewijsverweer.

Bespreking van een bewijsverweer

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat niet kan worden bewezen dat bij de verdachte sprake was van (voorwaardelijk) opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer. Ter onderbouwing van dit verweer heeft zij aangevoerd dat de verdachte in een split second heeft gehandeld en zich niet bewust was van het feit dat hij een glas in zijn hand had, waardoor het voor hem geenszins te voorzien was dat zijn gedraging zulke drastische gevolgen zou hebben. Hieruit volgt volgens de raadsvrouw dat de verdachte niet bewust het zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht en dat hij evenmin bewust de aanmerkelijke kans op het ontstaan van dat letsel heeft aanvaard als gevolg van het slaan met zijn arm.
Het hof volgt de raadsvrouw niet in dit betoog. Uit het feit dat de verdachte het slachtoffer in zijn gezicht heeft geslagen met een hand waarin hij een glas had, volgt naar het oordeel van het hof dat bij de verdachte wel degelijk sprake was van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letstel. Dat de verdachte er mogelijk niet aan heeft gedacht dat hij een glas in zijn hand had toen hij het slachtoffer sloeg, komt - ook al gebeurt dat door overvloedig alcoholgebruik - voor zijn risico en staat aan het bewijs van voorwaardelijk opzet niet in de weg.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
feit primair:hij op 14 maart 2010 te Amsterdam aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een snijwond in het gezicht met blijvend litteken in het gezicht, heeft toegebracht door deze [benadeelde] opzettelijk met een glas in het gezicht te slaan.
Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
het primair bewezen verklaarde levert op:
zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces. Daartoe heeft zij aangevoerd dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht. Zij beschrijft de noodweersituatie als volgt. De verdachte werd op agressieve wijze door [benadeelde] opgezocht en vervolgens door hem vastgepakt, geduwd en bij de keel gepakt. De verdachte bevond zich achterin het drukke [café] Café toen dit gebeurde en hij heeft zich tegen deze aanval verdedigd door een klap uit te delen. Indien het hof van oordeel is dat de grenzen van noodzakelijke zelfverdediging hierbij zijn overschreden, was dit het onmiddellijke gevolg van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt. In dit verband is relevant dat de verdachte heeft verklaard dat hij enkele weken daarvoor een traumatische ervaring heeft gehad doordat hij zelf tijdens het uitgaan slachtoffer is geweest van geweld waarvoor hij naar het ziekenhuis is geweest, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Allereerst dient te worden vastgesteld of de door de verdachte genoemde feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden. Vervolgens, indien dit het geval is, of deze een noodweersituatie opleveren.
Over hetgeen direct aan de klap door de verdachte is voorafgegaan, blijkt uit de stukken in het dossier en hetgeen is besproken ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep –zakelijk weergegeven- het volgende.
[benadeelde] heeft bij de aangifte (blz 10 e.v. dossier) verklaard dat hij naar de verdachte is toegelopen, deze met de vlakke hand boven op (het hof begrijpt: bovenaan) de borst heeft weggeduwd, zich heeft omgedraaid en is weggelopen.
De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben respectievelijk bij de politie (blz 37 dossier) en ter terechtzitting in eerste aanleg bevestigd dat [benadeelde] de verdachte duwde en tevens verklaard dat [benadeelde] de verdachte hierna –een of twee seconden- bij zijn keel/nek pakte.
Op grond van die verklaringen staat volgens het hof vast dat [benadeelde] de verdachte een duw bovenaan de borst heeft gegeven. Mogelijk is die duw gevolgd door een handeling die door de getuigen wordt omschreven als het zeer kortstondig vastpakken (en weer loslaten) ter hoogte van de keel/hals. Ook dan levert dit naar het oordeel van het hof geen noodweersituatie (als bedoeld in artikel 41 Sr) op,waartegen de verdachte genoodzaakt was zich te verdedigen, nog afgezien van het feit dat de verdachte in zijn eerdere verhoren in het geheel niet heeft gerept over de door [benadeelde] en de getuigen beschreven handelingen van [benadeelde] en die zich ook thans niet kan herinneren.
Dat betekent dat de verdachte geen beroep op noodweer toekomt.
Voor zover de raadsvrouw een beroep heeft willen doen op putatief noodweer in die zin dat de verdachte op grond van het door de raadsvrouw genoemde eerdere incident meende zich te moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, merkt het hof het op dat de verdachte bij de politie heeft verklaard ( blz 25 dossier): “een aantal weken terug heb ik ook vanuit het niets een ros voor mijn hoofd gehad en dat wilde ik voor zijn”. Het hof ziet hierin onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de verdachte onder invloed stond van een hevige gemoedsbeweging door een eerdere traumatische ervaring, waardoor hij kon (en mocht) menen dat sprake was van een dreigende ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen hij zich mocht verdedigen. Het hof merkt op dat deze veronderstelde eerdere traumatische ervaring ook als zodanig niet aannemelijk is geworden nu deze niet is onderbouwd en daarover geen enkel nader gegeven aan het hof is kenbaar gemaakt.
Aangezien er geen sprake was van een noodweersituatie gaat het beroep op noodweerexces evenmin op.
Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verzoek gedaan om de getuige [getuige 3] als getuige ter terechtzitting te horen, indien het hof de aanvullende verklaring van 7 april 2010 voor het bewijs zou willen gebruiken.
Het hof zal deze verklaring niet voor het bewijs gebruiken. Reeds daarom is het als getuige ter terechtzitting doen oproepen van [getuige 3] niet noodzakelijk. Het verzoek wordt afgewezen.
Er zijn geen andere omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het primair ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen, met aftrek van de in verzekering doorgebrachte tijd naar de maatstaf van twee uren per dag. Tevens heeft de politierechter de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren.
Tegen dat vonnis heeft de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich aan zware mishandeling van [benadeelde] schuldig gemaakt door hem in een uitgaansgelegenheid met een bierglas in zijn hand in het gezicht te slaan en zodoende [benadeelde] een forse snijwond in het gezicht toe te brengen. Aannemelijk is dat het handelen van de verdachte is beïnvloed door overmatig alcohol gebruik. Het slachtoffer heeft hierdoor blijvend letsel opgelopen, namelijk een lang litteken over zijn linkerwang en daarnaast beschadiging van zenuwen in het gezicht die geheel of gedeeltelijk een blijvend karakter zullen hebben. Dat betekent dat het slachtoffer de rest van zijn leven dagelijks zal worden geconfronteerd met deze gebeurtenis, terwijl hij daarvan, zoals blijkt uit hetgeen hij ter terechtzitting en in zijn slachtofferverklaring heeft verklaard, ook in het maatschappelijk verkeer hinder ondervindt. Daarnaast heeft dit gebeuren bij het slachtoffer gevoelens van angst en onzekerheid opgeroepen die naar te verwachten is, nog gedurende lange tijd blijven bestaan en hem, zoals hij heeft verklaard ter terechtzitting, in zijn functioneren belemmeren. Hier komt nog bij dat dergelijke feiten in het algemeen voor maatschappelijke onrust zorgen.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 7 september 2011 is de verdachte vóór noch na dit feit strafrechtelijk veroordeeld.
De raadsvrouw heeft subsidiair ter terechtzitting in hoger beroep een lagere straf dan door de politierechter is opgelegd, bepleit. Zij verzoekt het hof te volstaan met een werkstraf.
Gelet op de ernst van het bewezen verklaarde feit en gelet op de gevolgen die dit voor het slachtoffer heeft gehad, acht het hof in beginsel de door de politierechter opgelegde straf, waaronder een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, passend en geboden. Anderzijds lijkt sprake te zijn geweest van een door teveel drankgebruik tijdens het stappen veroorzaakte incident, terwijl niet is gebleken dat de verdachte er een gewoonte van maakt zich na alcoholgebruik te misdragen. De verdachte is voorafgaand aan dit incident noch later strafrechtelijk veroordeeld en gedraagt zich, voor zover het hof bekend, op maatschappelijk verantwoorde wijze qua studie en werk. In die zin ziet het hof geen aanwijzingen dat het nogmaals zal gebeuren. Het hof is daarom van mening dat een voorwaardelijk strafdeel met een daaraan verbonden proeftijd niet is aangewezen. Het hof zal enkel een onvoorwaardelijke werkstraf opleggen. Wel is het hof van mening dat de ernst van het feit dwingt tot een werkstraf van langere duur dan in eerste aanleg opgelegd. Het hof deelt niet de stelling van de raadsvrouw dat bij het bepalen van de op te leggen straf rekening moet worden gehouden met medeschuld van het slachtoffer, nu daarvan naar het oordeel van het hof niet is gebleken

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 24c, 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt in totaal € 11.471,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf het moment van het ontstaan van de schade. De vordering van de benadeelde partij bestaat uit een bedrag van € 471,50 ter zake van materiële schade en een bedrag van € 11.000,- ter zake van immateriële schade.
De vordering is in het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij wederom wordt toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, omdat hij onschuldig is. Voor het geval hij schuldig zou worden bevonden aan het hem ten laste gelegde feit, heeft de verdachte de hoogte van het gevorderde bedrag wegens immateriële schade betwist en het hof verzocht een lager bedrag vast te stellen. In dit verband heeft hij onder meer aangevoerd dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van de benadeelde partij.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het door hem gevorderde bedrag. Het hof ziet geen reden om, zoals de verdachte heeft verzocht, de schadevergoeding wegens immateriële schade op een lager bedrag vast te stellen dan het door de benadeelde partij gevorderde bedrag. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat uit een door de benadeelde partij overgelegde brief van de afdeling plastische chirurgie van het OLVG-ziekenhuis van 7 april 2011 blijkt dat de gevolgen van de door de verdachte toegebrachte verwonding blijvend zijn, in die zin dat niet alleen sprake is van een ontsierend litteken in het gezicht van [benadeelde] maar ook dat hij zijn neus aan de linker kant van zijn gezicht niet meer kan optrekken, dat de sensibiliteit van die kant van zijn gezicht is verstoord en dat de linkerkant van zijn gezicht aanvoelt als een leren lap. Vermindering van de te betalen schadevergoeding vanwege eigen schuld is niet aan de orde, nu, mede gelet op hetgeen hierboven omtrent de strafbaarheid van de verdachte is overwogen, niet is komen vast te staan dat de benadeelde partij verwijtbaar heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade. Verdachte is tot vergoeding van de door de benadeelde partij geleden schade gehouden, zodat de vordering volledig zal worden toegewezen. Tevens zal de gevorderde wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (14 maart 2010) worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
werkstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren werkstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde [benadeelde] terzake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 11.471,50 (elfduizend vierhonderdeenenzeventig euro en vijftig cent) bestaande uit € 471,50 (vierhonderdeenenzeventig euro en vijftig cent) materiële schade en
€ 11.000,00 (elfduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat de toegewezen bedragen wegens materiële en immateriële schadevergoeding vermeerderd worden met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , een bedrag te betalen van € 11.471,50 (elfduizend vierhonderdeenenzeventig euro en vijftig cent) bestaande uit € 471,50 (vierhonderdeenenzeventig euro en vijftig cent) materiële schade en
€ 11.000,00 (elfduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 92 (tweeënnegentig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de betalingsverplichtingen wegens materiële en immateriële schade vermeerderd worden met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de negende meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Gonggrijp-van Mourik, mr. M.J.L. Mastboom en mr. H.J.M. Boukema, in tegenwoordigheid van mr. H. Zorge, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 september 2011.
Mr. Boukema is buiten staat om dit arrest mede te ondertekenen.