GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
[ APPELLANT ],
wonend te [ H ],
APPELLANT,
advocaat: mr. M.C.A. Stoop te Heerhugowaard,
de naamloze vennootschap SNS BANK N.V.,
gevestigd te Utrecht,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M.E.G. Murris te Utrecht.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 13 juli 2010 is appellant (hierna: [ Appellant ]) in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, onder zaak-/rolnummer 424543 / HA ZA 09-2106 gewezen tussen hemzelf als opposant en geïntimeerde (hierna: SNS) als geopposeerde, en uitgesproken op 14 april 2010.
[ Appellant ] heeft bij memorie vier grieven geformuleerd en toegelicht, met conclusie, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, het verzet van [ Appellant ] tegen het bij verstek gewezen vonnis van 11 februari 2009 (zaak-/rolnummer 417159 / HA ZA 09-178) alsnog gegrond zal verklaren en met vernietiging van ook dit vonnis de vorderingen van SNS alsnog zal afwijzen, met veroordeling van SNS in de kosten van de beide instanties.
Vervolgens heeft [ Appellant ] een akte strekkende tot rectificatie genomen.
SNS heeft, onder overlegging van producties, bij memorie op de grieven geantwoord met conclu¬sie, kort gezegd, tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van [ Appellant ] in de kosten van het hoger beroep.
Vervolgens is arrest gevraagd. Het hof zal oordelen op basis van de in beide instanties overgelegde stukken.
2.1 De rechtbank heeft in een in deze zaak gewezen tussenvonnis van 11 november 2009 onder 3.1 tot en met 3.3 feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Aangezien deze feiten niet in geschil zijn zal ook het hof daarvan uitgaan.
2.2 Het gaat, mede gelet op hetgeen overigens uit de gedingstukken blijkt en niet of onvoldoende is weersproken, in deze zaak om het volgende.
(i) SNS heeft op 31 januari 2007 ter uitvoering van een betalingsopdracht € 6.500,- overgeboekt van een bij haar aangehouden bankrekening ten name van [ T ] (hierna: [ T ]) naar een rekening bij Postbank N.V. (hierna: Postbank) ten name van [ Appellant ] Steigerbouw, een (voormalige) eenmanszaak van [ Appellant ].
(ii) [ T ] heeft SNS kenbaar gemaakt dat de betalingsopdracht niet door hem is gegeven. SNS heeft de rekening ten name van [ T ] weer voor € 6.500,- gecrediteerd.
(iii) Op 31 januari 2007 en de twee daarop volgende dagen zijn ten laste van de rekening ten name van [ Appellant ] Steigerbouw (die vóór de bijboeking van de € 6.500,= een tekort vertoonde) diverse betalingen en opnames verricht, waarna op 2 februari 2007 een saldo van € 11,62 resteerde.
(iv) SNS heeft [ Appellant ] bij brief van 18 juni 2007 gesommeerd haar het bedrag van € 6.500,- te betalen. [ Appellant ] heeft daar geen gehoor aan gegeven.
3.1 In deze procedure vordert SNS dat [ Appellant ] wordt veroordeeld haar in hoofdsom € 6.500,= te betalen. De vordering is blijkens de inleidende dagvaarding primair gebaseerd op onverschuldigde betaling in de zin van art. 6:203 BW, en subsidair op ongerechtvaardigde verrijking als bedoeld in art. 6:212 BW.
3.2 De vordering is in eerste aanleg bij verstek toegewezen (met matiging van de mede gevorderde buitengerechtelijke kosten), waartegen [ Appellant ] in verzet is gekomen. In de verzetprocedure heeft [ Appellant ] aangevoerd, samengevat, dat hij reeds in 2006 aan Postbank had gemeld dat hij zijn rekening in verband met het staken van zijn onderneming wilde opheffen, dat hij bij die gelegenheid ook zijn bankpas heeft ingeleverd, en dat hem sindsdien ook geen rekeningafschriften meer zijn gestuurd, hetgeen ook blijkt uit de rekeningafschriften die SNS hier in het geding heeft gebracht, aangezien op die afschriften (betreffende de rekening van [ Appellant ]) een intern adres van de Postbank is vermeld.
3.3 In het reeds genoemde tussenvonnis van 11 november 2009 is overwogen dat de overboeking niet een betaling van SNS zelf aan [ Appellant ] betreft zodat van (terugvordering wegens) onverschuldigde betaling geen sprake kan zijn. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat [ Appellant ] door het crediteren van zijn rekening met € 6.500,- is verrijkt, maar dat diens stelling, erop neerkomend dat hij niet meer over de desbetreffende bankrekening kon beschikken, moet worden opgevat als een op art. 6:212, tweede lid BW gebaseerd verweer. [ Appellant ] is toegelaten tot het bewijs van die stelling.
3.4 Bij het nu bestreden eindvonnis is vastgesteld dat [ Appellant ] zich niet in staat acht zulk bewijs te leveren. Zijn verzet tegen het verstekvonnis is daarom ongegrond verklaard, behoudens voor zover daarbij ook de buitengerechtelijke kosten waren toegewezen.
3.5 Naar aanleiding van de daartegen gerichte grieven overweegt het hof als volgt.
3.6 Tijdens de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen heeft SNS betoogd dat de bankrekening van [ Appellant ] ten tijde van de bijschrijving van € 6.500,- niet was opgeheven. Daarbij verwees SNS naar haar productie 8, een aan de advocaat van [ Appellant ] gerichte brief gedateerd 20 augustus 2009, waarin namens ING Bank N.V. – naar het hof ambtshalve bekend is: rechtsopvolgster van de Postbank – is meegedeeld dat de geldopnames (vermeld op de afschriften van de rekening van [ Appellant ] betreffende het jaar 2007) zijn verricht met een in 2005 uitgegeven betaalpas.
3.7 Aldus heeft SNS gemotiveerd weersproken dat de rekening van [ Appellant ] ten tijde van de bijschrijving van het bedrag van € 6.500,- was opgeheven en de bijbehorende bankpas was ingeleverd. Het had na deze gemotiveerde betwisting op de weg van [ Appellant ] gelegen om de concrete feiten of omstandigheden naar voren te brengen die steun kunnen geven aan zijn stelling dat hij er op dat moment vanuit kon gaan dat de rekening was opgeheven, en hij ook niet meer de beschikking had over de in 2005 verstrekte bankpas die vervolgens is gebruikt om ten laste van die rekening opnames/betalingen te doen.
3.8 Zulke concrete feiten of omstandigheden heeft [ Appellant ] ook in hoger beroep niet aangevoerd of concreet te bewijzen aangeboden. Met zijn klacht dat de rechtbank hem ten onrechte heeft laten bewijzen dat hij ten tijde van de ontvangst van het bedrag van € 6.500,- niet over de rekening kon beschikken, miskent [ Appellant ] het in art. 150 Rv neergelegde uitgangspunt. Hij beroept zich immers op feiten die het in art. 6:212, tweede lid BW bedoelde rechtsgevolg moeten meebrengen, en het is dus aan hem om van die feiten het bewijs te leveren. Dit wordt niet anders doordat [ Appellant ] zich op het standpunt stelt – welke stelling overigens onvoldoende is onderbouwd – dat SNS onzorgvuldig zou zijn geweest bij het afgeven of versturen van de pas en/of code die bij het debiteren van de rekening van [ T ] is/zijn gebruikt. Hetgeen [ Appellant ] stelt laat – wat daar verder van zij – immers onverlet dat het van de rekening van [ T ] afgeschreven bedrag is bijgeschreven op de rekening van [ Appellant ]. Voorts valt zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet in te zien waarom het voor [ Appellant ] onmogelijk zou zijn te bewijzen dat hij op zeker moment heeft verzocht zijn bankrekening op te heffen en de bijbehorende bankpas heeft ingeleverd.
3.9 De rechtbank heeft [ Appellant ] derhalve terecht met de bewijslevering belast. Nu [ Appellant ] het gevraagde bewijs niet heeft geleverd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat vaststaat dat [ Appellant ] door de betaling van € 6.500,- is verrijkt. In hoger beroep heeft [ Appellant ] geen bewijsaanbod gedaan.
3.10 Uit het vorenstaande volgt dat de eerste, tweede en derde grief falen: nu als vaststaand feit moet worden beschouwd dat [ Appellant ] daadwerkelijk is verrijkt, en voorts dat deze verrijking ongerechtvaardigd was en rechtstreeks verband houdt met het bij SNS ontstane nadeel, behoeft de klacht van [ Appellant ] betreffende de wijze waarop SNS pasjes en/of codes verstuurd dan wel afgeeft) geen bespreking. De vierde grief bevat geen zelfstandige klacht.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd. [ Appellant ] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [ Appellant ] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van SNS gevallen, op € 420,- voor verschotten en € 632,- voor salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, M.P. van Achterberg en J. Wortel en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2011.