GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.076.904
(zaaknummer rechtbank 269146 / FA RK 09-3480)
beschikking van de familiekamer van 17 mei 2011
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. M.P.J. Appelman te Hoorn,
[verweerder],
wonende te [woonplaats]
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. M. Bosman te Hilversum.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 27 januari 2010 en 28 juli 2010, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 27 oktober 2010, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 28 juli 2010. De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, die beschikking te vernietigen en primair te beslissen dat de huwelijkse voorwaarden tussen partijen niet van toepassing zijn, subsidiair te beslissen dat de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden wordt vastgesteld zoals in het beroepschrift omschreven.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 22 december 2010, heeft de man het verzoek in hoger beroep van de vrouw bestreden. Daarbij heeft de man tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De man verzoekt het hof bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
in het principaal hoger beroep:
de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans haar primaire en subsidiaire verzoek af te wijzen en
in het incidenteel hoger beroep:
1. de bestreden beschikking, voor zover daarin is bepaald onder 3.9 dat de woning aan de
[adres] voor € 290.000,- en de garage voor € 25.000,- door de man
dient te worden overgenomen, te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat bij
de overname door de man van de woning inclusief de garage een waarde ad € 280.000,-
dient te worden betrokken en derhalve de vrouw te veroordelen tegen deugdelijk bewijs
van kwijting te betalen aan de man € 17.500,- te vermeerderen met wettelijke rente
ingaande veertien dagen na de in deze af te geven beschikking tot de dag der algehele
voldoening;
2. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van € 778,96 betreffende verschuldigde
hypotheekrente;
3. de bestreden beschikking, voor zover daarin is bepaald onder 3.14 dat de premiebetaling
dient te worden gedeeld, te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de
premie voor de kapitaalverzekering Interpolis nr. [...] tot de levering van de woning
aan de man, voor rekening is van de vrouw; derhalve de vrouw te veroordelen tot betaling
aan de man ad € 1.031,04,-, althans de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man ad
€ 376,83;
4. de bestreden beschikking, voor zover daarin is bepaald onder 3.12 dat de aanhangwagen
€ 800,- waard is, te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de aanhanger een
waarde heeft ad € 500,-,
kosten rechtens.
2.3 Daarop heeft de vrouw in het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 26 januari 2011, waarin zij het hof verzoekt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in het incidenteel hoger beroep, althans zijn verzoeken af te wijzen.
2.4 Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 28 januari 2011 een brief van mr. Appelman van 27 januari 2011 met bijlage;
- op 30 maart 2011 een brief van mr. Bosman van 29 maart 2011 met bijlagen.
2.5 De mondelinge behandeling heeft op 12 april 2011 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen bijgestaan door hun advocaten.
2.6 Na de mondelinge behandeling is op 22 april 2011 met toestemming van het hof een brief van mr. Appelman van diezelfde datum met bijlage binnengekomen.
3.1 Partijen zijn op 14 mei 1987 met elkaar gehuwd.
3.2 Voorafgaand aan het huwelijk hebben partijen bij akte, die op 13 mei 1987 is verleden ten overstaan van mr. Emerie Josephus Jacobus Hiel, notaris te Aalsmeer, huwelijkse voorwaarden gemaakt. Zij hebben daarin, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“ Artikel 1.
Tussen de echtgenoten zal geen gemeenschap van goederen, welke ook, bestaan. Ook de gemeenschap van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten worden tussen hen uitgesloten.
Artikel 2.
Ieder der echtgenoten behoudt derhalve alle zaken, welke hij of zij ten huwelijk aanbrengt of gedurende het huwelijk door erfenis, legaat, schenking of op andere wijze zal verkrijgen, alsmede alle zaken welke bij wege van belegging of wederbelegging voor aangebrachte of staande huwelijk verkregen zaken in de plaats komen.
Ook de schulden, welke door ieder der echtgenoten ten huwelijk worden aangebracht en die, welke hem of haar tijdens het huwelijk door erfenis of legaat opkomen, blijven te zijnen of haren laste.
De schulden, welke tijdens het huwelijk worden gemaakt, blijven ten laste van degene der echtgenoten, door wie zij zijn aangegaan, met uitzondering van de schulden, de huishouding betreffende, waarvoor in artikel 4 een afzonderlijke regeling wordt getroffen.
(…)
Artikel 4.
1. De kosten der huishouding, van de persoonlijke en dagelijkse behoeften van beide echtgenoten, van het onderhoud en de eventuele reparaties van hun beider bezittingen (voorzover tot gezamenlijk gebruik strekkende), de kosten van onderhoud en opvoeding der kinderen, die uit het huwelijk geboren mochten worden, benevens alle gewone lasten en belastingen, de echtgenoten tezamen betreffende, zijn voor rekening van de echtgenoten tezamen en wel in evenredigheid van hun inkomsten uit arbeid, telkens over een kalenderjaar gerekend.
De verrekening van de in dit artikel bedoelde kosten zal telkens binnen zes maanden na afloop van een kalenderjaar moeten plaats hebben.
Na het verstrijken van deze termijn worden de echtgenoten geacht onderling volledig te hebben afgerekend en zal geen vordering uit dezen hoofde meer mogelijk zijn.
(…)
Artikel 5.
1. Per het einde van elk jaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen, hetgeen van hun inkomen over dat jaar onverteerd is of door belegging van onverteerd inkomen is verkregen.
(…)
3. De verplichting tot bijeenvoeging en verdeling geldt niet met betrekking tot de tijd dat de echtelijke samenwoning verbroken is geweest.
4. De verrekening als bedoeld in dit artikel zal telkens binnen zes maanden na afloop van een kalenderjaar moeten plaatshebben. Na het verstrijken van deze termijn worden de echtgenoten geacht onderling volledig te hebben afgerekend en zal geen vordering uit deze hoofde meer mogelijk zijn.
(…)
Artikel 7.
Bij de ontbinding des huwelijks of bij scheiding van tafel en bed neemt ieder der echtgenoten alle zaken als zijn (haar) eigendom terug, welke door hem (haar) hetzij ten huwelijk zijn aangebracht, hetzij staande huwelijk door erfenis, legaat, schenking, bij wege van belegging of wederbelegging of op andere wijze zijn verkregen.
Alle zaken, welke niet volgens het bepaalde in de vorige zin door een der echtgenoten worden teruggenomen, zijn eigendom van de echtgenoten tezamen.
Artikel 8.
Indien door een der echtgenoten een overeenkomst van levensverzekering is of wordt gesloten ten behoeve van de andere echtgenoot als begunstigde, gelden de premies welke staande huwelijk vervallen als kosten bedoeld in artikel 4.
(…)
Na zakelijke opgave van de inhoud van deze akte aan de verschenen personen, hebben deze eenparig verklaard van de inhoud van deze akte te hebben kennisgenomen en op volledige voorlezing daarvan geen prijs te stellen. Vervolgens is deze akte na beperkte voorlezing door de comparanten en mij, notaris, ondertekend.
(…).”
3.3 Uit het huwelijk van partijen zijn twee - thans meerderjarige - kinderen geboren.
3.4 Partijen hebben op 18 juli 1988 samen de woning gelegen aan de [adres] gekocht en in eigendom verkregen. Voor de financiering van deze woning zijn partijen op 28 juli 1993 een hypothecaire leningen aangegaan bij de Coöperatieve Rabobank B.A. van f 297.000,- (€ 134.772,72)
3.5 Bij verzoekschrift van 11 februari 2009 heeft de vrouw verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken en, voor zover hier van belang, de tussen partijen bestaande gemeenschap te verdelen met dien verstande dat in ieder geval de voormalig echtelijke woning aan de [adres] aan de vrouw wordt toegescheiden en het overige vermogen met in achtneming van artikel 1:141 lid 3 BW.
3.6 Bij verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van 7 mei 2009 heeft de man, voor zover hier van belang verzocht, de vrouw in haar verzoek ter zake van de verdeling van de gemeenschap niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dit verzoek af te wijzen en ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling echtelijke woning te bepalen dat deze wordt afgesplitst van het verzoek tot echtscheiding met andere nevenverzoeken en in dat kader een pro forma datum vast te stellen.
3.7 Bij beschikking van 27 januari 2010 heeft de rechtbank Utrecht echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 27 april 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.8 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vastgesteld zoals in die beschikking onder 3.6 tot en met 3.26 is omschreven en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.9 Bij akte van verdeling van 24 november 2010 is de woning gelegen aan de [adres] voor een waarde van € 315.000,- aan de man toegescheiden
4. De motivering van de beslissing
4.1 Tussen partijen is de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden in geschil. Niet ter discussie staat dat bij de afwikkeling 31 december 2007 als peildatum voor de samenstelling, de omvang en de waarde van het gemeenschappelijk vermogen moet gelden.
4.2 In de eerste grief in het principaal hoger beroep verzoekt de vrouw de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing te laten.
4.3 De vrouw legt aan haar grief ten grondslag dat partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden het doel hadden daaraan slechts externe werking te geven teneinde zich privé tegen zakelijke risico’s van de man te beschermen. De man betwist dat. Hij stelt dat partijen bewust voor een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen hebben gekozen en daarnaar ook hebben geleefd.
4.4 Het hof stelt voorop in huwelijkse voorwaarden opgenomen bepalingen niet alleen dienen te worden uitgelegd op grond van de tekst en inhoud van de huwelijkse voorwaarden, maar ook aan de hand van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen hebben afgeleid en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Aangezien huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid moeten worden aangegaan bij notariële akte (art. 1:115 BW), komt bij de toepassing van voormelde maatstaf in dit verband mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen in huwelijkse voorwaarden volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben.
4.5 In het kader van voornoemde maatstaf zijn allereerst de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden van belang. In artikel 1 staat vermeld dat tussen partijen geen gemeenschap van goederen van enige aard zal bestaan. De artikelen 2 en 7 sluiten hierbij aan door te vermelden dat ieder der partijen zijn eigen goederen en schulden behoudt. In artikel 5 is een periodiek verrekenbeding ter zake van onverteerde inkomsten opgenomen. In de huwelijkse voorwaarden staat niet vermeld dat partijen slechts externe werking aan de huwelijkse voorwaarden hebben willen toekennen. De vrouw heeft niet toegelicht of en, zo ja, op welke wijze zij de uitsluitend externe werking in de bepalingen leest. De tekst van de huwelijkse voorwaarden geeft daarom geen aanleiding om deze buiten toepassing te laten.
4.6 Naast de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden zijn voor de uitleg de omstandigheden waaronder deze zijn gemaakt en de daarbij wederzijds kenbare bedoelingen van partijen van belang. Uit de onder 3.2 vermelde notariële akte blijkt dat de notaris bij het opmaken van de akte heeft geverifieerd of partijen van de inhoud daarvan kennis hebben genomen en dat hij de akte, zij het op beperkte wijze, aan hen heeft voorgedragen. Partijen ontkennen dit ook niet. De omstandigheden waaronder de huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt, brengen daarom niet mee dat deze buiten toepassing dienen te blijven.
De vrouw stelt dat uit de wijze waarop partijen tijdens hun huwelijk hebben geleefd, volgt dat zij wederzijds de kenbare bedoeling hadden deze slechts extern te laten werken. Partijen hadden een gemeenschappelijke rekening, een gemeenschappelijke woning, deden gezamenlijk aangifte voor de inkomstenbelasting en hebben nimmer inkomsten verrekend. De man betwist dat. Hij verwijst naar de privérekening die hij in 2005 en 2006 heeft geopend en stelt dat partijen bij afwezigheid van onverteerde inkomsten nimmer hebben kunnen verrekenen. Het hof is van oordeel dat de vrouw - tegenover deze gemotiveerde betwisting van de man - onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen naar elkaar toe een gemeenschap van goederen wensten. Daargelaten of de door de man betwiste stelling van de vrouw dat partijen nimmer hebben verrekend juist is, is het feit dat partijen gezamenlijk belastingaangifte deden en gedurende hun huwelijk niet hebben verrekend, zowel op zichzelf beschouwd, als in onderling verband bezien, onvoldoende om de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing te laten. Dat partijen gezamenlijk over een woning, een hypothecaire geldlening en een en/of rekening beschikten, maakt het oordeel van het hof niet anders. Juridisch gezien is het immers mogelijk om naast de bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen over bepaalde goederen een beperkte gemeenschap aan te gaan.
4.7 Gelet op hetgeen in 4.4 tot en met 4.6 is overwogen, faalt de eerste grief in het principaal hoger beroep van de vrouw. Partijen zullen hun beperkte gemeenschap van goederen overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden en de artikelen 3:166 BW en volgende moeten afwikkelen.
4.8 In de tweede grief in het principaal hoger beroep verzoekt de vrouw de woning gelegen aan de [adres] voor een waarde van € 325.000,- aan de man toe te scheiden. De man verzoekt in de eerste grief in het incidenteel hoger beroep dit te doen voor een waarde van € 280.000,-.
4.9 De vrouw stelt dat partijen zijn overeengekomen dat de woning tegen een waarde van € 300.000,- aan de man zal worden toegescheiden en de bijhorende garage tegen een waarde van € 25.000,-. De man betwist dat. Hij stelt dat het niet is gelukt om overeenstemming te bereiken, omdat partijen het niet eens konden worden over de inspectie van de woning, een door de vrouw te verlenen vervangende borgstelling voor een doorlopend krediet en de leveringsdatum.
4.10 Het hof overweegt dat uit productie 9 bij het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep volgt dat de advocaat van de man bij brief van 20 april 2010 aan de advocaat van de vrouw heeft laten weten dat de man bereid is de vrouw ter zake van de woning en de garage tegen een waarde van € 325.000,- uit te kopen. De advocaat schrijft dat aan het aanbod drie voorwaarden zijn verbonden, te weten de vrouw staat de man toe de woning binnen tien dagen te inspecteren, de vrouw verleent de man een vervangende borgstelling ten aanzien van haar deel van een hypothecair krediet bij de Rabobank van € 30.000,- en de vrouw draagt de woning binnen een maand over aan de man. Uit de overgelegde correspondentie blijkt dat over deze voorwaarden nadien discussie is ontstaan. In productie C bij het verweerschrift in het principaal hoger beroep en M3 en M4 bij de brief van mr. Bosman van 29 maart 2011 is te lezen dat partijen het niet eens konden worden over de inspectie van de woning. Uit productie 10 bij het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, B bij het verweerschrift in het principaal hoger beroep en N bij voornoemde brief van 29 maart 2011 blijkt dat partijen geen overeenstemming over de leveringsdatum hebben bereikt en uit productie N en M4 bij die brief volgt dit wat betreft de borgstelling. De vrouw heeft het aanbod van de man gelet op deze correspondentie niet aanvaard, zodat van een overeenstemming over de verkoop van de woning geen sprake is geweest.
4.11 Op basis van de stellingen van partijen lijkt het geschil over de waarde van de woning onverkort te bestaan. Uit de als productie G bij het verweerschrift in het principaal hoger beroep volgt echter dat de woning op 24 november 2010 bij akte van verdeling tegen een waarde van € 315.000,- aan de man is toegescheiden. In artikel J. van die akte staat vermeld dat de woning met de akte geheel is verdeeld, ieder van partijen het hem/haar toekomende heeft ontvangen en partijen elkaar ter zake van de verdeling over en weer volledige kwijting en décharge verlenen. Ter mondelinge behandeling hebben de advocaten van partijen verklaard dat op de bepaling in de akte geen acht dient te worden geslagen, nu geen van partijen daarop een beroep heeft gedaan. Het hof gaat aan deze stelling van partijen voorbij. Ingevolge artikel 149 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder te noemen “Rv”) mag de rechter die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of die zijn gesteld. In het onderhavige geval is de akte door toedoen van partijen ter kennis van het hof gekomen. Op basis van de wet mag het hof daarop acht slaan. Het hof zal dit doen, temeer nu in artikel 157 Rv is bepaald dat een authentieke akte dwingende bewijskracht oplevert en geen van partijen voor het bepaalde in de akte tegenbewijs heeft aangeboden.
4.12 Gelet op hetgeen in 4.10 en 4.11 is overwogen, falen de tweede grief in het principaal hoger beroep van de vrouw en de eerste in het incidenteel hoger beroep van de man. Overeenkomstig de akte van verdeling van 24 november 2010 zal de woning tegen een waarde van € 315.000,- in de verdeling dienen te worden betrokken.
4.13 In de tweede grief in het incidenteel hoger beroep verzoekt de man te bepalen dat de vrouw € 778,96 aan achterstallige hypotheekrente aan hem dient te voldoen.
4.14 De man stelt dat de vrouw in de periode van 1 oktober 2010 tot 24 november 2010 de overdracht van de voormalig echtelijke woning aan hem heeft tegengehouden, maar niet bereid is over die periode de hypotheekrente van € 440,92 per maand aan hem te voldoen.
De vrouw betwist dat. Zij stelt dat de man de hypotheekrente over die periode dient te betalen, omdat hij degene is die de levering onnodig heeft vertraagd.
4.15 Ter mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw de voormalige echtelijke woning in oktober 2010 heeft verlaten en dat de man deze in november 2010 heeft betrokken. Naar het oordeel van het hof dient de vrouw daarom de hypotheekrente over de maand oktober 2010 van € 440,92 aan de man terug te betalen en dient de man de rente over november 2010 voor zijn rekening te nemen. Gelet hierop slaagt de tweede grief in het incidenteel hoger beroep van de man gedeeltelijk.
4.16 In de tweede grief in het principaal hoger beroep verzoekt de vrouw de kapitaalverzekering bij Fortis met nummer [...] aan haar toe te scheiden, dan wel die verzekering en de kapitaalverzekering bij Interpolis met nummer [...] aan de man toe te scheiden tegen een betaling door hem aan haar van € 86.000,-.
4.17 Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de verzekeringspolissen verdeeld dient te worden, althans dat één van deze polissen aan de vrouw dient te worden toegescheiden. De discussie tussen partijen ziet op de vraag tegen welke waarde de verzekeringspolissen in de verdeling dienen te worden betrokken. Voor de kapitaalverzekering van Fortis wordt daarbij uitgegaan van de peildatum van 31 december 2007. Ten aanzien van de kapitaalverzekering van Interpolis hanteren partijen 24 november 2010, de datum van de overdracht van de voormalig echtelijke woning aan de man, als peildatum.
4.18 De vrouw stelt primair dat de polissen gemeenschappelijk zijn en dat deze daarom gelijk over partijen dienen te worden verdeeld in die zin dat de polis bij Fortis aan haar wordt toegescheiden en de polis bij Interpolis aan de man. Subsidiair stelt zij dat zij recht heeft op de helft van de totale waarde die de polissen aan het einde van de looptijd daarvan over tien jaar hebben, te weten € 86.000,-. (€ 200.000,- (waarde polissen over tien jaar) - € 28.000,-
(te betalen premies over tien jaar) /2).
4.19 De man betwist dat. Hij stelt dat de vrouw geen aanspraak kan maken op toedeling van één van de polissen, omdat alleen hij de verzekeringsnemer van de polissen is. Ten aanzien van de verdeling van de waarde van de polissen stelt hij dat de vrouw recht heeft op de helft van de waarde die de polissen op de peildata hadden, te weten € 17.116,67 ter zake van Fortis en € 21.417,50 ter zake van Interpolis.
4.20 Met productie 9 bij de brief van mr. Bosman van 12 mei 2010 en productie P bij de brief van 29 maart 2011 heeft de man aangetoond dat hij de enige verzekeringsnemer van de beide polissen is. Het hof acht daarom geen grond aanwezig voor de toescheiding van één van de polissen aan de vrouw en zal het primaire verzoek van de vrouw afwijzen.
4.21 Wat betreft de waarde van de polissen is het hof van oordeel dat, anders dan de vrouw betoogt, dient te worden uitgegaan van de waarde die de polissen op de peildata hadden en niet van de waarde die deze aan het einde van de looptijd zullen hebben. Dat de waarde van de polissen bij een mogelijk gelijkblijvende premiebetaling zal toenemen, zoals de vrouw stelt, is inherent aan de aard daarvan en maakt niet dat het, ondanks de scheiding van partijen, redelijk is de vrouw daarin te laten meedelen.
4.22 Gelet op hetgeen in 4.20 en 4.21 is overwogen, faalt de tweede grief in het principaal hoger beroep van de vrouw.
4.23 In de derde grief in het incidenteel hoger beroep verzoekt de man te bepalen dat de vrouw € 1.031,04, dan wel € 376,83 aan achterstallige aan de hypotheek gekoppelde premie levensverzekering aan hem dient te voldoen.
4.24 De man stelt dat de vrouw tegen afspraken van partijen in over de periode van 1 februari 2010 tot 24 november 2010 heeft nagelaten de premie voor de kapitaalverzekering bij Interpolis voor haar rekening te nemen. De vrouw dient primair € 1.031,04 (9 maanden x € 114,56 aan premie) aan hem te voldoen. Subsidiair dient de vrouw € 376,02 (9 maanden x (€ 114,56 aan premie - € 72,69 aan premie spaardeel verzekering) aan hem te betalen.
4.25 De vrouw betwist dat. Zij stelt dat zij de premiebetaling heeft beëindigd, omdat de kapitaalverzekering bij Interpolis niet is gekoppeld aan de hypothecaire geldlening van partijen. Op basis van de tussen partijen gemaakte afspraken diende zij slechts de woonlast over voornoemde periode te betalen, aldus de vrouw.
4.26 Gebleken is dat de vrouw in de periode van maart 2008 tot en met januari 2010 de premie voor de kapitaalverzekering van de man bij Interpolis geheel heeft betaald. De man heeft in die periode in het geheel geen premie betaald. Met het oog hierop is het niet redelijk van haar te verwachten dat zij de premie voor de verzekering over de periode van 1 februari 2010 tot 24 november 2010 alsnog voldoet. Het hof zal het primaire en subsidiaire verzoek van de man daarom afwijzen. De derde grief in het incidenteel hoger beroep van de man faalt daarom.
4.27 In de vierde grief in het principaal hoger beroep verzoekt de vrouw de vordering van de man op [A.] van € 25.000,- zonder enige vorm van verrekening aan de man toe te scheiden.
4.28 De vrouw stelt dat de man, zonder dat zij daarvan op de hoogte was, op persoonlijke titel € 25.000,- aan [A.], haar huidige partner, en [B.], diens ex-echtgenote, heeft geleend. Niet valt in te zien op welke grond deze vordering voor de helft aan haar dient te worden toe te scheiden, aldus de vrouw.
4.29 De man betwist dat. Hij stelt dat partijen in 2006, onder druk van de vrouw, gezamenlijk € 55.000,- aan [A.] en [B.] hebben geleend, waarvan € 30.000,- afkomstig was uit een door partijen bij de Rabobank afgesloten doorlopend krediet en € 25.000,- uit het privévermogen van de man.
4.30 Het hof constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat € 55.000,- aan [A.] en [B.] is geleend. De vraag die voorligt is of € 25.000,- van die lening al dan niet op persoonlijke titel door de man is verschaft. Naar het oordeel van het hof is uit productie 16a bij de brief van 12 mei 2010 van mr. Bosman, de brief van 23 april 2010 van mr. Appelman en productie Q bij de brief van 29 maart 2011 af te leiden dat dit niet het geval is geweest.
Productie 16a betreft een door beide partijen op 3 november 2006 ondertekende “Schuldbetekenis en Akte van Geldlening”. In de brief van 23 april 2010 duidt mr. Appelman de vordering als gemeenschappelijk aan en uit productie Q volgt dat [A.] en [B.] ten behoeve van de lening aan partijen een recht van hypotheek en pand hebben verleend.
4.31 Omdat het een gemeenschappelijke lening van partijen aan [A.] en [B.] betreft, dient de helft van de vordering ter zake van deze lening van € 27.500,- te worden toegescheiden aan de man en de andere helft aan de vrouw.
4.32 Vast staat dat partijen voor het verschaffen van de lening voor € 30.000,- een doorlopend krediet bij de Rabobank zijn aangegaan. Voor dit krediet zijn zij ieder voor € 15.000,- draagplichtig. Uit productie E1 bij het verweerschrift in het principaal hoger beroep blijkt dat de overige € 25.000,- van de lening afkomstig is uit het privévermogen van de man. Dit bedrag is uit het privévermogen van de man overgebracht naar de en/of rekening van partijen, welke bankrekening tot de beperkte gemeenschap behoort. Hieruit volgt dat € 40.000,- (€ 15.000,- + € 25.000,-) van de lening uit de middelen van de man afkomstig is en de overige € 15.000,- uit de middelen van de vrouw. Omdat partijen zoals in 4.31 is overwogen een gelijk deel van de onbetaalde vordering toegedeeld hebben gekregen, is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de vrouw € 12.500,- (€ 27.500,- - € 15.000,-) uit haar privégelden aan de man dient te betalen.
4.33 Gelet op hetgeen onder 4.30 tot en met 4.32 is overwogen, faalt de vierde grief in het principaal hoger beroep van de vrouw.
4.34 In de vijfde grief in het principaal hoger beroep verzoekt de vrouw de banksaldi van partijen mee te nemen in de te verrekenen vermogensbestanddelen.
4.35 Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw toegelicht dat de man in 2005 en 2006 aanzienlijke schenkingen heeft ontvangen die verrekend moeten worden. De man betwist dat. Hij stelt dat de vrouw nader had dienen te specificeren op welke saldi zij doelt.
4.36 Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gemotiveerd welke saldi, op grond waarvan dienen te worden verrekend. Voor zover de stelling van de vrouw ziet op bedragen die in 2005 en 2006 aan de man zijn geschonken, is van belang dat de vrouw ingevolge de artikelen 1, 2 en 7 van de huwelijkse voorwaarden geen aanspraak kan maken op schenkingen aan de man. Zoals onder 4.7 is overwogen, dient de beperkte gemeenschap van goederen overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden en de desbetreffende bepalingen in boek 3 BW te worden afgewikkeld. De vijfde grief in het principaal hoger beroep van de vrouw faalt dan ook.
4.37 In de vierde grief in het incidenteel hoger beroep verzoekt de man de waarde van te aanhangwagen te bepalen op € 500,-.
4.38 De man stelt dat uit het als productie O bij de brief van 29 maart 2011 overgelegde formulier van Imanse Aanhangwagen & Caravans te Aalsmaar blijkt dat de aanhangwagen niet voor € 800,-, maar voor maximaal € 500,- in de verdeling dient te worden betrokken. De vrouw betwist dat. Zij stelt dat de man niet heeft aangetoond dat een waarde van € 500,- voor de aanhangwagen is gerechtvaardigd.
4.39 Ter mondelinge behandeling bij de rechtbank zijn partijen overeengekomen dat de aanhangwagen tegen een waarde van € 800,- aan de man wordt toegescheiden en dat de man de helft van die waarde aan de vrouw dient te vergoeden. Het feit dat de man heeft vernomen dat een bedrijf een lagere waarde aan de aanhangwagen toekent, acht het hof onvoldoende om de afspraak van partijen te passeren. De vierde grief in het incidenteel hoger beroep van de man faalt om die reden.
5.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en te beslissen als volgt.
5.2 Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 28 juli 2010;
bepaalt dat de vrouw aan de man de hypotheekrente over de maand oktober 2010 van € 440,92 voldoet;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, S.M. Evers en R. Krijger, bijgestaan door mr. A. Mul als griffier, en is op 17 mei 2011 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.