ECLI:NL:GHAMS:2011:BR4725

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.073.835-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.G. Kemmers
  • M. Wigleven
  • J.G. Gräler
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioenverweer na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de echtscheiding tussen haar en haar man werd uitgesproken. De vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. E. Scheepers-Adriaanse, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank, zodat het pensioenverweer kan worden beoordeeld. De man, vertegenwoordigd door mr. W. de Jongh, verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 1965 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd en hebben vier meerderjarige kinderen. De vrouw stelt dat er een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan haar zou teloorgaan door de echtscheiding, en dat de man een nabestaandenvoorziening moet treffen. De man betwist echter dat er een pensioenvoorziening is getroffen en stelt dat het gezamenlijke vermogen in hun onderneming zit.

Het hof overweegt dat artikel 1:153 lid 1 BW niet verplicht tot het treffen van een nabestaandenvoorziening en dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een bestaand vooruitzicht op een pensioenuitkering is. Het hof bekrachtigt daarom de bestreden beschikking, maar oordeelt dat de rechtbank in eerste aanleg het verweer van de vrouw niet heeft beoordeeld, wat een tekortkoming is. Desondanks wordt de vrouw niet in de proceskosten veroordeeld, en de beslissing van het hof is dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders verzochte wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 8 februari 2011 in de zaak met zaaknummer 200.073.835/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. E. Scheepers-Adriaanse te Amstelveen,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. W. de Jongh te Wageningen.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 21 september 2010 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 mei 2010 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 451291 / FA RK 10-1221.
1.3. De man heeft op 11 november 2010 een verweerschrift ingediend.
1.4. De man heeft op 13 december 2010 nadere stukken ingediend.
1.5. De zaak is op 2 en 23 december 2010 ter terechtzitting behandeld.
1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2. De feiten
Partijen zijn [in] 1965 te Ouderkerk aan den Amstel in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Uit hun huwelijk zijn vier thans meerderjarige kinderen geboren.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is op het inleidend verzoek van de man de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank ten einde alsnog het pensioenverweer te beoordelen, dan wel afdoening van de zaak door het hof zelf.
3.3. De man verzoekt de vrouw in haar appel niet ontvankelijk te verklaren, althans de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten en nakosten, voor zover deze noodzakelijk zijn, met de wettelijke rente daarover vanaf de eerste dag na dagtekening van de beschikking.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De man heeft primair gesteld dat de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep dient te worden verklaard omdat zij haar grief onvoldoende heeft onderbouwd. Naar het oordeel van het hof blijken, anders dan de man stelt, de gronden waarop de vrouw meent dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd voldoende uit het door haar ingediende appelschrift, zodat deze stelling van de man niet kan slagen.
4.2. Het hof begrijpt de stellingen van de vrouw in hoger beroep aldus dat de rechtbank ten onrechte de echtscheiding heeft uitgesproken omdat zij geen kennis heeft genomen van het beroep van de vrouw op artikel 1:153 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) - het zogenaamde pensioenverweer - en dat verweer niet heeft beoordeeld
4.3. Het hof overweegt als volgt. Vast is komen te staan dat het verweerschrift van de vrouw in eerste aanleg de rechtbank niet heeft bereikt en dat de rechtbank derhalve het door de vrouw in eerste aanleg gevoerde verweer niet in haar oordeel heeft betrokken. De rechtbank had, alvorens de echtscheiding te kunnen toewijzen het beroep van de vrouw op art. 1:153 lid 1 BW dienen te beoordelen. In zoverre treft de grief van de vrouw doel. Het hof zal de behandeling van de zaak aan zich houden en alsnog het door de vrouw in eerste aanleg gevoerde pensioenverweer behandelen.
4.4. Op grond van artikel 1:153 lid 1 BW kan, indien als gevolg van de verzochte echtscheiding een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan de andere echtgenoot na vooroverlijden van de echtgenoot die het verzoek heeft gedaan zou teloorgaan of in ernstige mate zou verminderen, en de andere echtgenoot deswege tegen dat verzoek verweer voert, deze niet worden toegewezen voordat daaromtrent een voorziening is getroffen, die, gelet op de omstandigheden van het geval ten opzichte van beide echtgenoten billijk is te achten.
Het verzoek van de vrouw strekt ertoe - naar het hof begrijpt - dat het hof de man zal verplichten alsnog een (nabestaanden)pensioenvoorziening te treffen omdat zij niet weet of en welke voorziening(en) de man heeft getroffen tijdens het huwelijk. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat er een levensverzekering was bij een bedrijf in de Verenigde Staten, doch dat deze is afgekocht ten behoeve een investering in de onderneming van partijen. Voorts stelt de man dat er geen pensioenvoorziening als bedoeld in artikel 1:153 lid 1 BW is getroffen, dat partijen niet hebben gespaard, dat het gezamenlijk vermogen van partijen in hun gezamenlijke onderneming zit en dat de onderneming na de echtscheiding in de verdeling van de gemeenschap wordt betrokken en zodoende de oudedagvoorziening van partijen vormt. Het hof overweegt dat, anders dan de vrouw betoogt, artikel 1:153 lid 1 BW niet is geschreven om partijen te verplichten alsnog een nabestaandenvoorziening te treffen. Een bestaand vooruitzicht op een (pensioen)uitkering als bedoeld in voormeld artikel, is, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, door de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt zodat het pensioenverweer van de vrouw niet kan slagen. Of er aanleiding is de man te verplichten in het kader van zijn verplichting tot levensonderhoud als bedoeld in art. 1:157 BW de vrouw in staat te stellen zich te verzekeren tegen zijn eventueel vooroverlijden is thans niet aan de orde. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen.
4.5. Er is onvoldoende aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten, zoals door de man is verzocht. Deze kosten dienen op de gebruikelijke wijze te worden gecompenseerd.
4.6. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, M. Wigleven en J.G. Gräler in tegenwoordigheid van mr. M.L. Vries als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2011.