ECLI:NL:GHAMS:2011:BR4732

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.083.267
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behoeftigheid jong meerderjarige en ingangsdatum nihilstelling van alimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 augustus 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieplicht van een vader ten opzichte van zijn meerderjarige dochter. De dochter, die in hoger beroep was gekomen, verzocht het hof om de eerdere beschikking van de rechtbank te vernietigen en de alimentatieplicht van de vader te herzien. De vader had verzocht om de alimentatie per 6 juli 2009 op nihil te stellen, omdat de dochter haar studie had afgerond en in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. Het hof heeft vastgesteld dat de dochter vanaf 1 juli 2009 een inkomen had dat voldoende was om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof oordeelde dat de vader niet langer verplicht was om bij te dragen aan de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter, en dat de alimentatie per die datum op nihil kon worden gesteld. De dochter had niet aannemelijk gemaakt dat haar behoefte hoger was dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van ouders ten opzichte van hun kinderen tot de leeftijd van 21 jaar, en de voorwaarden waaronder alimentatie kan worden aangepast of beëindigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.083.267
(zaaknummer rechtbank 287496 / FA RK 10-3055)
beschikking van de familiekamer van 2 augustus 2011
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen “de dochter”,
advocaat: mr. A.M.B. Leerkotte te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen “de vader”,
advocaat: mr. L.A.M.J. Pütz te Utrecht.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Utrecht van 8 december 2010, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 3 maart 2011, is de dochter in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De dochter verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en het verzoek van de vader tot nihilstelling dan wel wijziging van de onderhoudsbijdrage per 6 juli 2009 alsnog af te wijzen, doch toe te wijzen per
1 augustus 2010 en, subsidiair, per 6 juli 2009 een zodanige bijdrage te bepalen als het hof juist acht.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 12 mei 2011, heeft de vader het verzoek in hoger beroep van de dochter bestreden. De vader verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de dochter in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren en/of dit hoger beroep ongegrond te verklaren dan wel te verwerpen en, indien nodig met aanvulling dan wel wijziging van gronden, de bestreden beschikking te bekrachtigen met veroordeling van de dochter in de kosten van het hoger beroep.
2.3 Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 5 april 2011 een brief van mr. Leerkotte van 4 april 2011 met bijlagen;
- op 30 juni 2011 een brief van mr. Leerkotte van 29 juni 2011 met bijlagen.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 14 juli 2011 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de dochter is haar advocaat verschenen.
3. De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1 De vader en [de moeder] (verder te noemen “de moeder”) zijn op 30 september 1988 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 11 november 1998 heeft de rechtbank Utrecht echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 1 december 1998 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Uit het huwelijk van de vader en de moeder zijn drie kinderen geboren. De dochter is geboren op [geboortedatum] 1989.
3.3 Bij voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, bepaald dat de vader met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter ƒ 250,- per maand zal voldoen.
3.4 Bij beschikking van 14 februari 2001 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de echtscheidingsbeschikking op verzoek van de moeder gewijzigd en bepaald dat de vader met ingang van 1 juli 2000 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter ƒ 560,- zal voldoen.
3.5 Bij beschikking van 11 februari 2009 heeft de rechtbank de beschikking van 14 februari 2011 op verzoek van de vader gewijzigd en bepaald dat de vader met ingang van 11 februari 2009 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter € 180,25 per maand zal voldoen.
3.6 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op of omstreeks 20 mei 2010, heeft de vader verzocht de beschikking van de rechtbank van 11 februari 2009 te wijzigen en zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter met ingang van 6 juli 2009 op nihil vast te stellen, dan wel te beslissen als de rechtbank juist acht, kosten rechtens.
3.7 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de beschikking van 11 februari 2009 gewijzigd, de bijdrage van de vader in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter met ingang van 6 juli 2009 op nihil gesteld, bepaald dat de beschikking van 11 februari 2009 voor het overige gehandhaafd blijft, de beslissing met betrekking tot de nihilstelling uitvoerbaar bij voorraad verklaard, het meer of anders verzochte afgewezen en de kosten van deze procedure tussen partijen gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Ten aanzien van de dochter
3.8 De dochter woonde tot in ieder geval 1 augustus 2010 in het gezin van de moeder en de stiefvader. De dochter heeft op 1 juli 2009 haar opleiding bij ROC Amsterdam met goed gevolg afgesloten en zij is vervolgens gaan werken. Zij heeft tot 29 maart 2010 gewerkt bij [werkgever 1], aanvankelijk als vakantiewerker en met ingang van 1 oktober 2009 op basis van een contract van een half jaar. Haar belastbaar inkomen bedroeg volgens de jaaropgaven 2009 in de periode van 6 juli 2009 tot 1 oktober 2009 € 1.845,- en van 1 oktober 2009 tot 31 december 2009 € 2.196,-, omgerekend respectievelijk € 592,58 en € 627,33 netto per maand. In de periode van 1 januari 2010 tot 29 maart 2010 bedroeg haar belastbaar loon volgens de jaaropgaaf € 2.662,-, omgerekend € 721,- netto per maand. Van 29 maart 2010 tot 1 juli 2010 ontving zij een WW-uitkering die circa € 400,- netto per maand bedroeg. Van 1 juli 2010 tot en met 17 juli 2010 ontving zij een WIJ-uitkering van € 123,- netto van de gemeente [...]. Met ingang van 19 juli 2010 werkt de dochter bij [werkgever 2]. Zij verdient daar volgens de overgelegde salarisspecificaties € 926,67 netto per maand te vermeerderen met vakantietoeslag. In het netto loon is verwerkt een reiskostenvergoeding van € 162,45 bruto per maand.
4. De motivering van de beslissing
4.1 De vader stelt dat hij niet langer in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter hoeft te voorzien omdat zij met ingang van 1 juli 2009 haar studie met goed gevolg heeft afgesloten, is gaan werken en in haar kosten van levensonderhoud voorzag. De dochter betwist dat.
Het hof stelt voorop dat een ouder een kind tot diens 21e verjaardag dient te onderhouden, ongeacht of een kind studeert of niet. Indien een kind door te werken een zodanig inkomen verdient dat hij of zij geheel in eigen levensonderhoud kan voorzien, is er aanleiding de bijdrage van een ouder op nihil te stellen.
4.2 Omdat gebleken is dat de dochter haar opleiding bij ROC te Amsterdam op 30 juni 2009 heeft beëindigd, is gaan werken en daarmee inkomen is gaan verwerven, is er naar het oordeel van het hof in dit geval sprake van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht met ingang van 1 juli 2009 rechtvaardigt.
4.3 Het hof verwerpt de stelling van de dochter dat in dit verband een onderzoek van de hoogte van haar behoefte in het laatste jaar van haar studie, medio 2008 tot en met medio 2009, relevant is, nu deze procedure alleen de periode vanaf 1 juli 2009 betreft.
4.4 Uit het voorgaande volgt ook dat de stelling van de dochter dat haar inkomen in de periode vanaf 1 juli 2009 moet worden toegerekend aan de periode vanaf 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009, niet opgaat.
4.5 De dochter ontving in de navolgende perioden aan netto inkomen per maand:
? € 592,58 van 6 juli 2009 tot 1 oktober 2009 bij [werkgever 1];
? € 627,33 van 1 oktober 2009 tot 31 december 2009 bij [werkgever 1];
? € 721,- van 1 januari 2010 tot 29 maart 2010 bij [werkgever 1];
? € 400,- aan WW-uitkering vanaf 29 maart 2010 tot 1 juli 2010;
? € 123,- aan WIJ-uitkering van 1 juli 2010 tot en met 17 juli 2010;
? € 926,67 vanaf 19 juli 2010 bij [werkgever 2] waarin is verwerkt een reiskostenvergoeding van € 162,45 bruto, nog te vermeerderen met vakantiegeld.
4.6 De dochter voert als verweer tegen de aan haar opgelegde terugbetalingsplicht van de teveel betaalde alimentatie aan dat haar behoefte in 2008, 2009 en 2010 veel hoger was dan de rechtbank bij beschikking van 11 februari 2009 heeft vastgesteld, op basis waarvan de bijdrage van de vader in de kosten van haar levensonderhoud en studie op € 180,- per maand is vastgesteld. De dochter heeft echter, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vader, niet aannemelijk gemaakt dat haar behoefte hoger is dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 300,42 per maand. De dochter heeft twee keer dezelfde gegevens overgelegd, als productie 6 en als productie 8, en is inconsistent in haar toelichting bij deze gegevens. In de toelichting bij productie 6 geeft zij aan dat het gaat om door haar aan de moeder betaalde bedragen in verband met in 2008 en 2009 gemaakte kosten voor levensonderhoud en bij productie 8 geeft zij aan dat het gaat om terugbetaling van schulden aan de moeder en de stiefvader. Het hof passeert dan ook dit verweer.
4.7 De vader betwist dat de dochter met haar inkomen uit arbeid niet in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. Hij stelt dat de dochter zowel in de periode vanaf 6 juli 2009 tot en met 31 december 2009 als in de periode vanaf 1 januari 2010 tot en met 31 juli 2010 over een hoger netto inkomen beschikte dan de door haar gestelde behoefte van € 546,50 per maand.
Het hof is van oordeel dat de dochter gelet op het in 4.5 weergegeven inkomen uit arbeid vanaf 6 juli 2009 in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. Het inkomen uit arbeid in 2009 rekent het hof toe aan de periode waarin de dochter heeft gewerkt. Dat de dochter in de eerste helft van 2009 geen studiefinanciering of stagevergoeding ontving, maakt dat niet anders. Vast staat ook dat de vader over die periode de vastgestelde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie heeft betaald. Dat het inkomen van de dochter in de periode van 1 tot 17 juli 2010 lager was, wordt ruimschoots gecompenseerd met het veel hogere inkomen met ingang van 19 juli 2010. Dit maakt het oordeel van het hof niet anders.
4.8 Nu de dochter volledig in haar eigen levensonderhoud kon voorzien, komt het hof niet toe aan bespreking van de stelling van de dochter dat het aandeel van de vader moet worden bepaald op 60% van haar behoefte en daarmee het aandeel van de stiefvader op 40%.
4.9 De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen een behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een voor zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dit brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven en, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap moeten geven in de motivering (HR 21 december 2007, LJN BB4757 en NJ 2008, 27).
Het hof hanteert, evenals de rechtbank, 6 juli 2009 als ingangsdatum. Het hof stelt daarbij voorop dat de dochter niet alleen heeft verzuimd haar mededelingsplicht na te komen, maar tevens niet bereid was informatie over te leggen nadat de vader haar per brief om inzage in haar financiën had verzocht. Daar komt nog bij dat de dochter het LBIO heeft ingeschakeld om de bijdrage te innen, waarbij zij tevens beslag heeft laten leggen op het loon van de vader. Ook heeft de dochter het LBIO de bijdrage van de vader tot haar 21e verjaardag, dus tot [geboortedatum] 2010 laten innen terwijl zij nu zelf in hoger beroep stelt dat zij vanaf 1 augustus 2010 in haar levensonderhoud kon voorzien. In het licht van die omstandigheden is het hof van oordeel dat van haar gevergd kan worden dat zij het teveel betaalde aan de vader terugbetaalt.
5. De slotsom
5.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5.2 Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, gelet op de familierechtelijke betrekkingen tussen partijen.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 8 december 2010;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. B.M. Mens, G.J. Rijken en I.A. Katz-Soeterboek, bijgestaan door mr. C. Nijhuis als griffier, en is op 2 augustus 2011 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.