ECLI:NL:GHAMS:2011:BR5324

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.077.851/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van maritaal beslag onder besloten vennootschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om de opheffing van maritaal beslag dat door de geïntimeerde is gelegd op de rekeningen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (B.V.) van de appellant, genaamd DBBBV. De appellant en geïntimeerde waren in 1987 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. In april 2007 ontving de appellant een ontslagvergoeding, waarvan hij een aanzienlijk bedrag heeft gestort in zijn B.V. Op 18 maart 2010 verleende de voorzieningenrechter toestemming aan de geïntimeerde om maritaal beslag te leggen op de rekeningen van DBBBV. De rechtbank had eerder bepaald dat de appellant maandelijks partneralimentatie aan de geïntimeerde moest betalen, en het huwelijk werd op 11 oktober 2010 ontbonden.

De appellant stelde dat hij, met toestemming van DBBBV, de vordering tot opheffing van het beslag instelde. De geïntimeerde betwistte dit en stelde dat de appellant en DBBBV als één entiteit moesten worden beschouwd. Het hof oordeelde dat de appellant als directeur/grootaandeelhouder van DBBBV als belanghebbende kon worden aangemerkt en dat hij geen last van DBBBV nodig had voor zijn vordering. Het hof concludeerde dat het maritaal beslag onterecht was gelegd, omdat de vordering op de Rabobank-rekeningen niet toekwam aan de gemeenschap tussen de appellant en geïntimeerde, maar uitsluitend aan DBBBV.

Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en hefte het beslag op, waarbij het elke partij de eigen kosten toebedeelde. Dit arrest werd uitgesproken op 8 maart 2011 door de rechters E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, J.H. Huijzer en A. Rutten-Roos.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats], feitelijk verblijvend te [gemeente],
APPELLANT IN PRINCIPAAL BEROEP,
GEÏNTIMEERDE IN INCIDENTEEL BEROEP,
advocaat: mr. H. Oomen te Haarlem,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE IN PRINCIPAAL BEROEP,
APPELLANTE IN INCIDENTEEL BEROEP,
advocaat: mr. A. Hijner te Alkmaar.
De partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Bij dagvaarding van 17 november 2010 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het kortgedingvonnis van 26 oktober 2010 met het nummer 173542 / KG ZA 10-466, dat de voorzieningenrechter in de rechtbank te Haarlem in deze zaak heeft gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde. De appeldagvaarding bevat de grieven.
1.2 [appellant] heeft drie grieven geformuleerd en toegelicht, bescheiden in het geding gebracht, en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, alsnog, de door [geïntimeerde] ten laste van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant] Bergen B.V. (hierna: DBBBV) op de Rabobank-rekeningen met de nummers 12.53.65.357 en 11.91.75.711 gelegde beslagen (hierna: de beslagen) zal opheffen.
1.3 Daarop heeft [geïntimeerde] geantwoord en daarbij van haar kant incidenteel beroep ingesteld, één grief geformuleerd, beschei¬den in het geding gebracht, en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het vonnis zal bekrachtigen met dien verstande dat het [appellant] zal veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
1.4 Vervolgens heeft [appellant] incidenteel geantwoord en wederom bescheiden overgelegd, met conclu¬sie dat het hof de vordering in incidenteel appel zal afwijzen, kosten rechtens.
1.5 Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Beoordeling
2.1 De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.4, een aantal feiten tot uitgangspunt genomen. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat deze feiten ook het hof tot uitgangspunt dienen.
2.2 Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) [appellant] en [geïntimeerde] zijn in 1987 met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
(ii) In april 2007 heeft [appellant] een ontslagvergoeding ontvangen waarvan hij € 170.000,-- heeft afgestort in DBBBV, zijn stamrecht b.v..
(iii) Op 18 maart 2010 heeft de voorzieningenrechter [geïntimeerde] toestemming verleend om maritaal (derden)beslag te leggen als verzocht “ten name van partijen althans ten name van [DBBBV]” op onder meer de Rabobank-rekeningen. Op 19 maart 2010 heeft [geïntimeerde] onder meer de beslagen doen leggen.
(iv) Bij beschikking van 3 augustus 2010 heeft de rechtbank bepaald dat [appellant] aan [geïntimeerde] als partneralimentatie maandelijks een bedrag van € 2.028,-- zal voldoen.
(v) Het huwelijk van [appellant] en [geïntimeerde] is op 11 oktober 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidings-beschikking.
2.3 De voorzieningenrechter heeft de vordering van [appellant] tot opheffing van de beslagen afgewezen. Hij heeft daartoe overwogen, zakelijk weergegeven, dat de ontslagvergoeding niet aan [appellant] verknocht is, en dat DBBBV als derde gelden van het gemeenschapsvermogen onder zich heeft, zodat deze vatbaar zijn voor maritaal derdenbeslag.
2.4 Aan het slot van zijn dagvaarding in eerste aanleg heeft [appellant] vermeld “dat hij – voor zover nodig – tevens de last heeft van [DBBBV] om (op eigen naam)” de vordering tot opheffing van de beslagen in te stellen. Dat zou er op kunnen wijzen dat [appellant] voor zichzelf en als lasthebber van DBBBV procedeert. Uit het vonnis waarvan beroep, dat zonder meer op naam van [appellant] is gesteld, blijkt daarvan niet. In haar memorie van antwoord in het principaal beroep (blz 19, alinea 5) heeft [geïntimeerde] opgemerkt dat [appellant] en DBBBV als één zijn aan te merken, en ook dat [appellant] de hem verstrekte last niet heeft overgelegd. Bij zijn memorie van antwoord in het incidenteel beroep heeft [appellant] een kopie van een dergelijke last overgelegd. [geïntimeerde] heeft daarop nog niet kunnen reageren.
Dit geding gaat om de opheffing van maritale beslagen die [geïntimeerde] ten laste van DBBBV heeft gelegd. Ingevolge artikel 705 Rv kan iedere belanghebbende die opheffing vorderen. In dit geval kan [appellant], gelet op zijn positie als directeur/grootaandeelhouder van DBBBV, als belanghebbende bij die beslagen worden aangemerkt. Hij behoefde voor zijn vordering derhalve geen last van DBBBV, zodat er geen aanleiding is [geïntimeerde] alsnog in de gelegenheid te stellen zich over de overgelegde last uit te laten. Voorts zal het hof om proceseconomische redenen in het midden laten of [appellant] al dan niet in twee hoedanigheden procedeert.
In principaal beroep:
2.6 Het maritaal beslag is een bijzonder conservatoir beslag dat één van de echtgenoten kan leggen op de goederen van de gemeenschap ten einde te voorkomen dat de ander die zal wegmaken. De aandelen die [appellant] houdt in DBBBV vallen in de gemeenschap, zo neemt het hof aan, zodat [geïntimeerde] die in maritaal beslag kon laten nemen. DBBBV zelf heeft ten opzichte van [appellant] en [geïntimeerde] te gelden als een derde. De enkele omstandigheid dat [appellant] directeur/ grootaandeelhouder is van DBBBV en waarschijnlijk louter om fiscale redenen zijn ontslagvergoeding in DBBBV heeft laten storten, is onvoldoende om [appellant] en DBBBV te vereenzelvigen.
De beide beslagen rekeningen staan ten name van DBBBV. Het saldo daarvan is een vordering van DBBBV op Rabobank. Nu deze vordering niet toekomt aan de gemeenschap die tussen [geïntimeerde] en [appellant] bestaat maar uitsluitend aan DBBBV, heeft [geïntimeerde] ten onrechte maritaal derdenbeslag op de desbetreffende rekeningen doen leggen.
2.7 Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de beslagen zullen worden opgeheven. Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel neergelegd in de tweede volzin van artikel 237 Rv, en zal iedere partij met de eigen kosten belasten.
In incidenteel beroep:
2.8 Uit het voorgaande volgt dat het incidenteel beroep niet doeltreffend is.
3. Beslissing
Het hof:
In principaal beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij de gevraagde voorziening is geweigerd;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
heft op de beslagen die [geïntimeerde] ten laste van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant] Bergen B.V. onder Rabobank heeft doen leggen op de rekeningen met de nummers 12.53.65.357 en 11.91.75.711;
verklaart voormelde beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
In incidenteel beroep:
verwerpt het beroep;
In principaal en incidenteel beroep:
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, mr. J.H. Huijzer en mr. A. Rutten-Roos en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2011.