VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
1. [GEÏNTIMEERDE 1],
2. [GEÏNTIMEERDE 2],
beiden wonende, althans domicilie gekozen hebbende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. H.M. Hielkema te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] respectievelijk [geïntimeerden] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 14 december 2010 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, in deze zaak in kort geding onder zaaknummer/rolnummer 474360/KG ZA 10-2040 gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden en uitgesproken op 9 december 2010. De appeldagvaarding bevat de grieven.
[appellant] heeft overeenkomstig de appeldagvaarding vier grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vorderingen van [appellant] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerden] hebben bij memorie van antwoord de grieven van [appellant] bestreden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, met nakosten.
Partijen hebben hun zaak ter zitting van het hof van 13 april 2011 doen bepleiten, [appellant] door mr. J. Stam, advocaat te Amsterdam, en [geïntimeerden] door hun hiervoor genoemde advocaat. Van de zijde van [appellant] zijn pleitnotities overgelegd.
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
De voorzieningenrechter heeft het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.14 de feiten opgesomd die door hem bij de beoordeling van deze zaak tot uitgangspunt zijn genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
3.1. (i) [appellant] heeft in 2003 aan [geïntimeerden] verkocht het pand gelegen aan de [adres te [gemeente] (hierna het pand). De koopsom zou door [geïntimeerden], die het pand in gebruik kregen, in maandelijkse termijnen worden voldaan. Levering van het pand zou plaatsvinden na betaling van de volledige koopprijs. De afspraken van partijen zijn op 2 augustus 2006 schriftelijk vastgelegd in een onderhandse akte.
(ii) [geïntimeerden] hebben bij dagvaarding van 21 juni 2007 een bodemprocedure aanhangig gemaakt waarin zij (onder meer) hebben gevorderd, kort samengevat en voor zover in dit geding van belang, de medewerking van [appellant] aan het vastleggen van de door hen gesloten huurkoopovereenkomst in een notariële akte. [appellant] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 juli 2008 op straffe van verbeurte van een dwangsom (onder meer) hiertoe veroordeeld. [appellant] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld, dit beroep is thans nog aanhangig.
(iii) [geïntimeerden] hebben zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet tijdig heeft voldaan aan zijn onder (ii) bedoelde verplichting en op die grond dwangsommen heeft verbeurd tot een totaal beloop van € 88.500,-. Zij hebben hierop bij deurwaardersexploot van 9 februari 2009 aanspraak gemaakt.
(iv) In verband hiermee is bij de levering van het pand een bedrag van € 88.500,- achtergehouden op de aan [appellant] toekomende (resterende) koopsom. Daarvan is (na verrekening van een aan [appellant] verschuldigd bedrag) € 87.250,- bijgeschreven op de derdenrekening van de advocaat van [geïntimeerden]. Partijen hebben afgesproken dat dit bedrag op genoemde derdenrekening zou blijven staan “totdat in de bodemprocedure is beslist” (e-mailwisseling van 30 maart 2009 van mrs. Stam en Hielkema, door [appellant] overgelegd als onderdeel van productie 2 in eerste aanleg).
(v) In een door [appellant] sedertdien bij de kantonrechter te Amsterdam aanhangig gemaakte bodemprocedure heeft deze laatste in een tussenvonnis van 20 augustus 2010 geoordeeld dat [appellant] ter zake van het niet-meewerken aan het opmaken van de notariële akte inzake de huurkoopovereenkomst geen dwangsommen heeft verbeurd (rechtsoverweging 6). Uit rechtsoverweging 4 van zijn vonnis valt op te maken dat de kantonrechter er daarbij vanuit is gegaan dat in een door [appellant] in het geding gebrachte brief van het Stadsdeel Centrum van 18 juli 2008 de onderhoudstoestand van het pand wordt beschreven, zulks terwijl de inhoud van die brief in werkelijkheid betrekking heeft op het naastgelegen pand [adres].
3.2. [appellant] vordert in het onderhavige geding een voorziening die er, kort gezegd, toe strekt dat het op de derdenrekening van mr. Hielkema gereserveerde bedrag aan hem wordt uitbetaald.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op. Het hof oordeelt als volgt.
3.3. Tegen de achtergrond van het tussen hen bestaande verschil van inzicht omtrent de vraag of [appellant] op basis van het vonnis van 9 juli 2008 dwangsommen heeft verbeurd (en zo ja of de desbetreffende dwangsomveroordeling in het tegen dit vonnis ingestelde appel stand zal houden) hebben partijen afgesproken om een bedrag van € 87.250,- op de derdenrekening van de raadsman van [geïntimeerden] te parkeren “totdat in de bodemprocedure is beslist”. Het hof leidt daaruit af dat partijen beoogd hebben het eventueel verhaalsrisico van de partij die door de bodemrechter in het gelijk wordt gesteld te ondervangen. Gelet op deze strekking moet worden aangenomen dat de gelden eerst vrijkomen (m.a.w. de aanspraak van [appellant] dan wel [geïntimeerden]. op uitkering daarvan pas ontstaat) als ingevolge een in kracht van gewijsde gegane uitspraak van een bodemrechter (definitief) komt vast te staan dat de dwangsommen niet of juist wel verschuldigd zijn. Een aanwijzing dat partijen in de gegeven omstandigheden de gebezigde bewoordingen redelijkerwijze in andere zin hebben mogen opvatten ontbreekt. Dit brengt reeds mee dat de vordering van [appellant] thans niet toewijsbaar is.
3.4. Uit het voorgaande volgt dat de grieven van [appellant] (wat er verder ook van de inhoud daarvan zij) geen doel kunnen treffen. Het vonnis van de voorzieningenrechter zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 640,- aan verschotten, € 2.682,- voor salaris en € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan en betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en J.H. Huijzer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2011.