GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 27 september 2011 in de zaak met zaaknummer 200.084.793/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. G.F.H. Velthuizen te Amsterdam,
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J.C. de Dood te Zaandam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 31 maart 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 9 februari 2011 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 171888 / FA RK 10-2492.
1.3. De vrouw heeft op 1 april 2011 een nader stuk ingediend.
1.4. De man heeft op 16 juni 2011 een verweerschrift ingediend.
1.5. De man heeft op 6 juli 2011 nadere stukken ingediend.
1.6. De zaak is op 20 juli 2011 ter terechtzitting behandeld.
1.7. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2.1. Partijen zijn [in] 1978 in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 29 september 1998 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 15 september 1998 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. Bij beschikking van 23 januari 2003 van dit hof is - met wijziging van de beschikking van 15 september 1998 van de rechtbank Haarlem - een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud bepaald van € 1.685,- waarbij de wettelijke indexering is uitgesloten.
Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1952.
2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1948. Zij is alleenstaand.
Zij ontvangt een uitkering ingevolge de WAO/WIA van € 858,- netto per maand.
Aan huur en enige servicekosten betaalt zij € 621,- per maand. De huurtoeslag bedraagt € 316,- per maand.
Zij is eigenaar van een woning te […], waarop een hypotheek rust. Over 2009 was zij in verband daarmee een hypotheekrente verschuldigd van in totaal € 10.768,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 113,- per maand. Zij ontvangt een zorgtoeslag van € 70,- per maand.
Zij heeft een schuld aan Wehkamp, waarvan op 8 november 2010 het saldo € 3.904,- bedroeg en waarop zij € 115,- per maand betaalt.
Zij heeft een schuld aan ComfortCard van, per 1 oktober 2010, € 4.013,-, waarop zij € 154,- per maand betaalt.
Zij heeft een schuld aan OTTO die op 22 november 2010 € 2.119,- bedroeg, waarop zij € 115,- per maand betaalt.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is afgewezen het door de vrouw op 23 juli 2010 bij de rechtbank ingediende inleidend verzoek de termijn gedurende welke de man de uitkering tot levensonderhoud aan haar dient te voldoen te verlengen tot [datum] 2013, zijnde de datum waarop de vrouw de 65-jarige leeftijd bereikt en zij aanspraak kan maken op een AOW-uitkering.
3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen, alsmede subsidiair een lagere bijdrage vast te stellen, welke de man tot [datum] 2013 aan de vrouw zal dienen te betalen.
3.3. De man verzoekt het verzoek van de vrouw ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. In het onderhavige geval is de verplichting tot levensonderhoud van de man aan de vrouw van rechtswege geëindigd op 29 september 2010, na het verstrijken van de in artikel 1:157 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW) genoemde termijn van twaalf jaar. Aan het hof ligt voor de vraag of de beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van de genoemde termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
4.2. Tussen partijen staat vast dat de man tot 29 september 2010 daadwerkelijk heeft bijgedragen in het levensonderhoud van de vrouw, laatstelijk, in afwijking van voornoemde beschikking van het hof, met € 1.333,52 per maand.
Op grond van een vergelijking van de inkomsten en lasten die de vrouw voor 29 september 2010 had met de inkomenssituatie waarin zij na beëindiging van de uitkering is komen te verkeren, is het hof van oordeel dat sprake is van een substantiële terugval in inkomen aan de zijde van de vrouw ten gevolge van die beëindiging, zodat deze voor de vrouw ingrijpend van aard is.
4.3. Teneinde vervolgens de onder 4.1 geformuleerde vraag bevestigend te kunnen beantwoorden, zijn bijzondere omstandigheden nodig aan de zijde van de vrouw, die daarvan de stelplicht en de bewijslast draagt. Daarbij kan, naast de financiële situatie waarin de vrouw verkeert, onder meer van belang zijn in hoeverre haar behoefte aan voortduring van de uitkering nog verband houdt met het huwelijk, en of zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken.
4.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw, na een huwelijk van twintig jaar waaruit een thans meerderjarige dochter is geboren, ten tijde van de echtscheiding uit een agentschap in kranten een inkomen had van NLG 2.100,- bruto per maand. Zij was toen vijftig jaar. Nadat zij het agentschap vanwege gezondheidsklachten had beëindigd, is zij in 2000 voor 20 uur per week in de catering gaan werken, welk dienstverband in 2002 is uitgebreid naar 25 uur. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat het de bedoeling was dat zij 40 uur per week ging werken. De vrouw is naar eigen zeggen echter in 2006 arbeidsongeschikt geraakt. Onduidelijk is of de vrouw daarna nog heeft gewerkt. In elk geval verricht de vrouw thans geen werkzaamheden.
Bij de beantwoording van de vraag of aan de zijde van de vrouw bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die meebrengen dat ongewijzigde handhaving van de termijn, genoemd in artikel 1:157 lid 4 BW, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, dient de door haar gestelde beperkte verdiencapaciteit in de beoordeling te worden betrokken.
4.5. Het hof overweegt dat, hoewel de vrouw in hoger beroep haar stelling omtrent haar medische klachten met enige stukken heeft onderbouwd, te weten met een patiëntenkaart van haar huisarts en verklaringen van specialisten van het Waterlandziekenhuis, deze stukken naar het oordeel van het hof onvoldoende zijn om aan te tonen, althans aannemelijk te maken dat de vrouw gedurende de gehele periode waarin zij van de man een uitkering tot levensonderhoud ontving, derhalve ook de periode tot 2006, niet in staat is geweest zich, meer dan zij toen heeft gedaan, in te spannen om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien, hoewel dat, gelet op haar leeftijd ten tijde van de echtscheiding, van haar kon worden gevergd. Voorts is door de vrouw ook niet aangetoond of aannemelijk gemaakt, dat zij thans nog volledig, dan wel voor een bepaald percentage arbeidsongeschikt is, op grond waarvan van haar niet gevergd kan worden dat de alimentatie zou eindigen. Voorts heeft de vrouw niet gesteld dat zij zich de afgelopen jaren heeft voorbereid op een toekomst, waarin zij het zonder een bijdrage van de man zou moeten stellen, door actief op zoek te gaan naar een betaalde werkkring.
4.6. Gelet op het voorgaande, is er onvoldoende grond voor het oordeel dat beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van de in artikel 1:157 lid 4 BW genoemde termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Haar inleidend verzoek is derhalve niet toewijsbaar. De vrouw heeft nog een grief gericht tegen de overweging van de rechtbank dat zij - kort gezegd - haar dubbele woonlasten aan zichzelf te wijten heeft. Het hof is van oordeel dat, wat er zij van de oorzaak van deze dubbele woonlasten, hetgeen hiervoor onder 4.5. is overwogen de doorslag geeft Gelet op het voorgaande behoeft die grief daarom geen bespreking meer. De beschikking waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.
4.7. Dit leidt tot de volgende beslissing.
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen-Gunst, R.G. Kemmers en A.V.T. de Bie in tegenwoordigheid van mr. B.J. Schutte als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2011 door de oudste raadsheer.