GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 21 juni 2011 in de zaak met zaaknummer 200.070.513/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M. Ellens te Amsterdam,
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANTE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. N.D. Groenewoud te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 20 juli 2010 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 april 2010 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), met kenmerk 437144 / FA RK 09-6810 AP SH.
1.3. De vrouw heeft op 23 augustus 2010 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De man heeft op 6 oktober 2010 een verweerschrift in het voorwaardelijk hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5. De zaak is op 31 januari 2011 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen partijen, beiden bijgestaan door hun advocaat.
2.1. Partijen zijn [in] 2000 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 24 oktober 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 2 juli 2008 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 19 maart 2008 is een door de man met ingang van de datum van deze beschikking te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 1.500,- per maand.
2.3. Bij de echtscheidingsbeschikking is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 1.500,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Voorts bevat de echtscheidingsbeschikking de volgende bepalingen:
“- bepaalt in het kader van de scheiding en deling dat de man de maandelijkse afbetaling van het krediet bij SNS Bank ad € 226,89 (…) bij vooruitbetaling aan de vrouw zal voldoen zolang het krediet niet op zijn naam is gesteld;
- bepaalt in het kader van de scheiding en deling dat de man binnen twee weken na betekening van deze beschikking zijn medewerking zal verlenen aan het op zijn naam stellen van het krediet onder vrijwaring van de vrouw, bij gebreke waarvan de man een direct opeisbare dwangsom van € 50,- (…) per dag verbeurt, tot een maximum van € 5.000,- (…).”.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is enig aandeelhouder en tevens bestuurder van […] (hierna: [onderneming A]). De bedrijfsactiviteiten van [onderneming A] zijn per 6 mei 2009 gestaakt. Bij vonnis van 9 juni 2009 is [onderneming A] in staat van faillissement verklaard. Bij beschikking van 6 juli 2010 is het faillissement van [onderneming A] opgeheven wegens de toestand van de boedel.
Bij vonnis van 9 november 2009 is ten aanzien van hem de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (hierna: WSNP) uitgesproken. Het vrij te laten bedrag (hierna ook: vtlb) is blijkens de op 23 november 2009 uitgevoerde berekening voor de periode van 1 juli 2009 tot 1 januari 2010 bepaald op € 1.213,- netto per maand inclusief vakantiegeld.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is, met dienovereenkomstige wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 2 juli 2008, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 150,- per maand met ingang van 9 november 2009 tot het moment dat op hem de WSNP niet meer van toepassing zal zijn, en is het inleidend verzoek van de man voor het overige afgewezen. Dit verzoek hield in:
I. (naar het hof begrijpt) de uitkering over de periode van 19 maart 2008 tot 21 april 2010 te bepalen op het bedrag dat in die periode daadwerkelijk door hem is betaald;
II. de uitkering met ingang van 21 april 2010 op nihil te stellen;
welk verzoek de man ter zitting in eerste aanleg heeft gewijzigd in die zin dat hij verzocht de uitkering te bepalen op € 150,- per maand zolang de WSNP op hem van toepassing is. Daarnaast hield het verzoek van de man in de echtscheidingsbeschikking van 2 juli 2008 te herroepen, primair op grond van artikel 390 juncto 382 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), subsidiair om redenen van redelijkheid & billijkheid, en de vordering van de vrouw de scheiding en deling te gelasten op straffe van verbeurte van een dwangsom alsnog af te wijzen, nu partijen onder huwelijkse voorwaarden waren gehuwd.
3.2. De man verzoekt - na zijn verzoek bij verweerschrift in voorwaardelijk incidenteel appel te hebben gewijzigd en dit ter zitting in hoger beroep te hebben verduidelijkt -, met vernietiging van de bestreden beschikking:
ten aanzien van de partneralimentatie
I. (naar het hof begrijpt) de uitkering over de periode van 19 maart 2008 tot 9 november 2009 te bepalen op het bedrag dat in die periode daadwerkelijk door hem is betaald;
II. de uitkering met ingang van 29 november 2009 op nihil te stellen;
ten aanzien van de beschikking van 2 juli 2008
III. deze te herroepen, primair op grond van artikel 390 Rv juncto 382 Rv, subsidiair om redenen van redelijkheid & billijkheid en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de vrouw de scheiding en deling te gelasten op straffe van verbeurte van een dwangsom alsnog af te wijzen, nu partijen onder huwelijkse voorwaarden waren gehuwd.
3.3. De vrouw verzoekt in principaal appel de bestreden beschikking te bekrachtigen. In voorwaardelijk incidenteel appel verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking, de uitkering met ingang van 21 april 2010 te bepalen op € 150,- per maand.
3.4. De man verzoekt het verzoek in incidenteel appel van de vrouw af te wijzen en haar te veroordelen in de kosten van de procedure in incidenteel appel.
4. Beoordeling van het hoger beroep
in principaal en voorwaardelijk incidenteel appel
De uitkering tot levensonderhoud van de vrouw
4.1. De stellingen van de man komen erop neer dat hij geen draagkracht heeft om een bijdrage aan de vrouw te voldoen. In de periode tot 9 november 2009 stelt de man contant in totaal € 6.000,- aan de vrouw te hebben voldaan, waarvoor hij vanwege zijn beperkte inkomen telkens een bedrag uit [onderneming A] heeft opgenomen, hoewel de financiële situatie van de onderneming dat niet toeliet. Na het faillissement van [onderneming A] had de man geen inkomen, ook niet uit […] (hierna: [onderneming B]), waarvan hij toen nog enig aandeelhouder was. [onderneming B] verrichtte geen activiteiten meer en de aandelen zijn inmiddels overgedragen. Met ingang van 1 augustus 2009 is de man in dienst van […] met een salaris van € 2.038,- bruto per maand.
4.2. Met betrekking tot de periode tot 9 november 2009 is het hof van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende deze periode niet over voldoende draagkracht beschikte om de bijdrage te betalen. Hij heeft nagelaten, hoewel dat wel op zijn weg lag, tijdig relevante stukken met betrekking tot zijn inkomsten, zoals jaarstukken van [onderneming A] en [onderneming B], aangiften en aanslagen Inkomstenbelasting, en stukken inzake de overdracht van de aandelen [onderneming B] over te leggen. Aan het bewijsaanbod van de man om deze stukken alsnog over te leggen gaat het hof voorbij nu hij hiervoor gedurende deze procedure voldoende gelegenheid heeft gehad. Het hof wijst erop dat de overwegingen van de rechtbank, die de stellingen van de man op dezelfde grond niet heeft gevolgd, voor hem extra aanleiding behoorden te vormen om zijn standpunt in hoger beroep alsnog voldoende te onderbouwen met in rechte verifieerbare stukken.
Nu de man heeft nagelaten inzicht te verschaffen in zijn inkomen, is het hof - wat er zij van de door hem opgevoerde lasten - niet in staat te beoordelen of bij de vaststelling van de bijdrage is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens dan wel die bijdrage door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de man tot 9 november 2009 draagkracht heeft gehad om de bij de echtscheidingsbeschikking bepaalde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.500,- per maand te voldoen. Gelet hierop behoeft de stelling van de man dat hij in die periode in totaal € 6.000,- aan de vrouw heeft voldaan, hetgeen de vrouw overigens betwist, geen bespreking. Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd voor zover deze betrekking heeft op de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage tot 9 november 2009.
4.3. De vrouw stelt dat het verzoek van de man om de uitkering tot levensonderhoud vanaf 9 november 2009 op nihil te stellen een nieuw zelfstandig verzoek is ten opzichte van zijn - gewijzigde - verzoek dat in eerste aanleg ter beoordeling heeft voorgelegen voor het tijdvak waarin de WSNP op hem van toepassing is. Een dergelijk verzoek is in hoger beroep niet toelaatbaar, aldus de vrouw. Het hof volgt deze stelling van de vrouw niet, nu het verzoek van de man tot nihilstelling van de uitkering tot levensonderhoud neerkomt op een wijziging van zijn verzoek. Niet gebleken is dat de man door zijn verzoek te wijzigen in strijd met de eisen van een goede procesorde heeft gehandeld, nu de vrouw op dit gewijzigde verzoek heeft kunnen reageren. Hieraan doet niet af dat de man zijn verzoek eerst ter zitting in hoger beroep nader heeft verduidelijkt. De vrouw heeft immers ter zitting daartegen inhoudelijk verweer kunnen voeren en van die gelegenheid heeft zij gebruik gemaakt.
4.4. Volgens de op 23 november 2009 uitgevoerde, door de rechter-commissaris goedgekeurde vtlb-berekening is bij de bepaling van het vrij te laten bedrag rekening gehouden met een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 150,- per maand. Niet is gebleken dat deze berekening is gevolgd door een andere vtlb-berekening waarin die uitkering niet langer in aanmerking is genomen. Het hof ziet derhalve geen aanleiding over de hoogte van de partnerbijdrage anders te oordelen dan de rechtbank. Hieraan doen niet af de mededelingen van de bewindvoerder van 20 juli 2010 dat het geenszins de bedoeling is dat deze € 150,- per maand voor de gehele WSNP-periode geldt en dat er dient te worden uitgegaan van een nihilstelling voor deze gehele periode.
4.5. De vrouw heeft in paragraaf 57 van het verweerschrift aangevoerd dat, indien het hof komt tot gegrondverklaring van het hoger beroep van de man - naar het hof begrijpt: voor zover dit de uitkering tot levensonderhoud betreft - zij in voorwaardelijk incidenteel appel stelt dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door de bijdrage met ingang van een eerdere datum te verlagen dan de man heeft verzocht. In dat geval verzoekt zij de bijdrage eerst met ingang van 21 april 2010 op € 150,- per maand te bepalen in plaats van 9 november 2009.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 en 4.4 is overwogen, waaruit voortvloeit dat de man niet slaagt in zijn hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de uitkering tot levensonderhoud, behoeft deze grief geen bespreking.
4.6. De conclusie luidt derhalve dat de bestreden beschikking ook wordt bekrachtigd voor zover deze betrekking heeft op de periode met ingang van 9 november 2009.
De verzochte herroeping van de beschikking van 2 juli 2008
4.7. De man stelt dat partijen op huwelijkse voorwaarden waren gehuwd en dat geen sprake was van een huwelijksgemeenschap, zodat ten onrechte de scheiding en deling is gelast. De vrouw heeft in het verzoek tot echtscheiding ten onrechte gesteld dat de man heeft erkend dat het op naam van de vrouw gestelde krediet bij SNS Bank feitelijk een schuld van de man was. De handelwijze van de vrouw, die erop neerkomt dat zij in haar verzoekschrift niet heeft verwezen naar artikel 2 lid 3 van de huwelijksvoorwaarden, waarin is bepaald dat een echtgenoot niet aansprakelijk is voor de schulden die door de andere echtgenoot zijn aangegaan, en slechts heeft gesteld dat de schuld, ontstaan tijdens het huwelijk, voldoende samenhang toont met de echtscheidingsprocedure, kan volgens hem worden gekwalificeerd als bedrog in de zin van artikel 382 Rv onder a, aangezien bedrog ook wordt gezien als het onthouden van feiten die voor de beslissing relevant zouden kunnen zijn. De man betwist dat hij heeft erkend dat de schuld voor hem zou zijn aangegaan. Subsidiair dient rekening te worden gehouden met voornoemde feiten bij de beoordeling of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de nevenvoorzieningen met betrekking tot het krediet dienen te worden opgeheven dan wel aan die nevenvoorzieningen de werking moet worden ontzegd, aldus de man.
4.8. Bij de beoordeling stelt het hof voorop dat de echtscheidingsbeschikking van 2 juli 2008 geen bevel tot scheiding en deling inhoudt, zodat de stelling dat de rechtbank ten onrechte de scheiding en deling heeft gelast geen doel kan treffen. Dat de rechtbank “in het kader van de scheiding en deling” heeft bepaald dat de man de afbetaling van het krediet voor zijn rekening zal nemen en eraan zal meewerken dat het krediet op zijn naam wordt gesteld, maakt dit niet anders.
De vrouw heeft in haar verzoekschrift echtscheiding gesteld dat partijen onder het maken van huwelijksvoorwaarden zijn gehuwd. Zij heeft een afschrift van de huwelijksvoorwaarden van partijen overgelegd en gesteld dat de man heeft erkend dat het krediet bij de SNS Bank, dat op haar naam staat, feitelijk door hem is aangegaan en door hem afbetaald moet worden, en waarvoor hij maandelijks een som aan haar voldeed. De man heeft in de echtscheidingsprocedure geen verweer gevoerd en de rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw met betrekking tot het krediet toegewezen. De man is niet in hoger beroep gekomen van de echtscheidingsbeschikking. Naar het oordeel van het hof kan de handelwijze van de vrouw niet tot de conclusie leiden dat zij in de echtscheidingsprocedure feiten heeft verzwegen die tot een voor de man gunstige afloop van de procedure zouden hebben kunnen leiden. Zij heeft immers melding gemaakt van de huwelijksvoorwaarden, deze bijgevoegd en gesteld dat de schuld op haar naam staat. Dat zij niet expliciet heeft verwezen naar in artikel 2 lid 3 van de huwelijksvoorwaarden getroffen regeling voor schulden maakt dit niet anders.
Ten aanzien van de subsidiaire stelling van de man dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de echtscheidingsbeschikking moet worden herroepen is het hof van oordeel dat de man daartoe onvoldoende heeft gesteld.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking ook op dit punt zal worden bekrachtigd.
4.9. Er is onvoldoende aanleiding om de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in incidenteel appel, zoals door de man is verzocht. Deze kosten dienen op de gebruikelijke wijze te worden gecompenseerd.
4.10. Dit leidt tot de volgende beslissing.
in principaal en incidenteel appel
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.G. Kleene-Eijk, R.G. Kemmers en L.H.M. Zonnenberg in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2011.