ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9051

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.075.680-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease; tegenbewijs van bekendheid met leaseovereenkomsten meer dan drie jaar voor vernietiging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [ Appellante ] tegen Dexia Nederland B.V. inzake effectenleaseovereenkomsten. [ Appellante ] heeft in hoger beroep de vonnissen van de rechtbank te Amsterdam aangevochten, waarin haar vordering tot vernietiging van de leaseovereenkomsten was afgewezen. De kantonrechter had geoordeeld dat de bevoegdheid van [ Appellante ] tot vernietiging van de leaseovereenkomsten was verjaard, omdat zij meer dan drie jaar voor het indienen van de vernietiging bekend was met het bestaan van deze overeenkomsten. Het hof heeft vastgesteld dat [ Appellante ] ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomsten gehuwd was met [ X ], die de overeenkomsten had afgesloten zonder haar schriftelijke toestemming, wat volgens artikel 1:88 BW vereist was. Bij brief van 8 februari 2005 heeft [ Appellante ] de leaseovereenkomsten buitengerechtelijk vernietigd, maar Dexia heeft deze vernietiging niet aanvaard.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat Dexia voorshands in het bewijs is geslaagd dat [ Appellante ] meer dan drie jaar voor de vernietiging bekend was met de leaseovereenkomsten. Dit is gebaseerd op het feit dat de betalingen aan Dexia zijn gedaan vanaf een gezamenlijke rekening van [ X ] en [ Appellante ], wat impliceert dat [ Appellante ] op de hoogte moest zijn van de leaseovereenkomsten. Het hof heeft [ Appellante ] echter de gelegenheid gegeven om tegenbewijs te leveren tegen deze veronderstelling. De zaak is aangehouden voor het leveren van dit tegenbewijs, waarbij een getuigenverhoor zal plaatsvinden. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 6 september 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[ APPELLANTE ],
wonend te [ N ],
APPELLANTE,
advocaat: mr. J.C.T. Papeveld te Waalwijk,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J.M.K.P. Cornegoor te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [ Appellante ] en Dexia genoemd.
Bij dagvaarding van 6 juni 2008, gevolgd door een herstelexploot van 30 oktober 2008, is [ Appellante ] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 10 oktober 2007 (hierna: het tussenvonnis) en van 7 mei 2008 (hierna: het eindvonnis), in deze zaak onder zaak-/rolnummer 816645 DX EXPL 06-3006 gewezen tussen [ Appellante ] als eiseres en Dexia als gedaagde.
[ Appellante ] heeft één grief tegen het eindvonnis geformuleerd, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd als in de desbetreffende memorie weergegeven.
Vervolgens heeft Dexia geantwoord en geconcludeerd als in die memorie vermeld.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
2. Grieven
Voor de inhoud van de grief wordt verwezen naar de desbe¬treffende memorie.
3. Feiten
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.7, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling
4.1 Tegen het tussenvonnis zijn geen grieven aangevoerd, zodat [ Appellante ] in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis niet ontvankelijk zal worden verklaard.
4.2 Bij beschikking van 25 januari 2007 (NJ 2007, 427) heeft het hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard die strekt tot (gedeeltelijke) vergoeding van schade zoals onder andere in dit geding aan de orde. [ Appellante ] heeft door een schriftelijke mede¬deling zoals bedoeld in artikel 7:908, tweede lid, BW (tijdig) laten weten dat zij niet aan de verbindend verklaarde overeen¬komst - de zogeheten “Duisenberg”-regeling – gebonden wil zijn. Uitgangspunt voor de beoordeling van het hoger beroep is daarom dat de verbindendverklaring van de overeenkomst ten aanzien van [ Appellante ] geen gevolg heeft, zodat die overeenkomst haar niet bindt.
4.3 Tussen partijen staat, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, het volgende vast.
4.3.1 [ Appellante ] was ten tijde van het aangaan van de hieronder genoemde leaseovereenkomsten gehuwd met [ X ].
4.3.2 [ X ] is – voor zover thans van belang in oktober 1997, april 1999, oktober 1999 en november 2000 een overeenkomst tot effectenlease (hierna gezamenlijk: de leaseovereenkomsten) aangegaan met een rechtsvoorgangster van Dexia, hierna eveneens aangeduid als “Dexia”. Op grond van de leaseovereenkomsten heeft hij geldbedragen van Dexia geleend, waarmee aandelen zijn aange¬kocht die [ X ] van Dexia heeft geleast. Over de geleende bedragen was [ X ] rente verschuldigd. De leaseovereenkomsten zijn tussentijds beëindigd. In totaal is gedurende de looptijd van de leaseovereenkomsten € 35.390,55 aan rente en aflossing betaald en in totaal € 6.485,40 aan dividend ontvangen. De restschuld, het aankoopbedrag van de aandelen verminderd met de verkoopopbrengst van de aandelen bij de beëin¬diging van de leaseovereenkomsten vermeerderd met de contante waarde van de resterende termijnen, heeft [ X ] onbetaald gelaten.
4.3.3 [ Appellante ] heeft aan [ X ] geen schriftelijke toestemming verleend voor het aangaan van de leaseovereenkomsten, hoewel [ X ] voor het aangaan van de leaseovereenkomsten krachtens het bepaalde in artikel 1:88 BW wel haar toestemming behoefde. Bij brief van 8 februari 2005 aan Dexia heeft (de gemachtigde namens) [ Appellante ] met een beroep op artikel 1:89 BW de leaseover¬eenkomsten buitengerechtelijk vernietigd en terugtaling gevorderd van de bedragen die [ X ] op grond van de leaseovereenkomsten aan Dexia heeft betaald. Dexia heeft de vernietiging niet aanvaard en geen bedragen terugbetaald.
4.4 Op grond van de hierboven weergegeven feiten heeft [ Appellante ] een vordering ingesteld tegen Dexia. De vordering strekt, kort gezegd en voor zover in hoger beroep nog van belang, tot verklaring voor recht dat de leaseovereenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en veroordeling van Dexia tot betaling aan [ Appellante ] van € 28.905,15 (€ 35.390,55 verminderd met € 6.485,40), met rente en kosten, alsmede tot veroor¬deling van Dexia tot het ongedaan maken van haar registratie bij het Bureau Krediet Registratie te Tiel op straffe van verbeurte van een dwangsom. De kantonrechter heeft in het eindvonnis de vordering van [ Appellante ] op alle onderdelen afgewezen.
4.5 [ Appellante ] heeft bij memorie van grieven haar eis veranderd. Nu Dexia daartegen geen bezwaar heeft gemaakt en deze niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde, zal het hof recht doen op de veranderde eis.
4.6 [ Appellante ] betoogt met de grief dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van [ Appellante ] tot vernietiging van de leaseovereenkomsten was verjaard toen zij deze uitoefende, zodat de onder 4.3.3 genoemde brief niet het beoogde rechtsgevolg heeft gehad en [ Appellante ] geen recht heeft op volledige terugbetaling van op de voet van de leaseovereenkomst door [ X ] aan Dexia betaalde bedragen. Het hof overweegt hierover als volgt.
4.7 De bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst, waarvoor een echtgenoot krachtens artikel 1:88 BW de toestemming van de andere echtgenoot behoeft, wegens het ontbreken van de toestemming verjaart door verloop van drie jaar nadat de bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan (naar volgt uit artikel 3:52, eerste lid aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW). Voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging, en hiermee voor de aanvang van de ver¬jaringstermijn, is bepalend wanneer de echt¬genoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de overeenkomst bekend is geworden. Na de voltooiing van de verjarings¬termijn kan die echtgenoot de over¬eenkomst niet meer rechtsgeldig vernietigen. Het komt er dus op aan wanneer [ Appellante ] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de leaseovereenkomsten die zij heeft bedoeld te vernietigen.
4.8 De partij die een beroep doet op de verjaring van een bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst, ten aanzien waarvan de wederpartij voldoende onderbouwd heeft aangevoerd dat een vernietigingsgrond is ingeroepen, dient feiten te stellen en, bij voldoende betwisting, te bewijzen waaruit de gegrond¬heid van dat beroep kan volgen. Het gaat daarbij, bij een verjaringstermijn zoals thans aan de orde, om feiten waaruit volgt dat de wederpartij met de overeen¬komst bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen. Dexia heeft hiertoe onweersproken aangevoerd - onder meer - dat de bedragen die [ X ] op grond van de leaseovereenkomsten aan Dexia was verschuldigd, zijn betaald vanaf een gezamenlijke rekening van [ X ] en [ Appellante ] die op naam van beiden was gesteld (een zogeheten “en/of”-rekening). Het bestaan van de leaseovereenkomsten was daardoor kenbaar uit bankafschriften van de betrokken rekening, die mede aan [ Appellante ] waren gericht. Uit de datum waarop de eerste betaling aan Dexia op grond van de lease¬overeenkomsten heeft plaatsgevonden, leidt Dexia af dat [ Appellante ] meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd de leaseovereen¬komsten te vernietigen met de leaseovereenkomsten bekend was.
4.9. In haar toelichting op de grief heeft [ Appellante ] daartegen aangevoerd dat in het door [ X ] en [ Appellante ] gevoerde huishouden twee bankrekeningen werden gebruikt. De en/of-rekening vanaf welke de aan Dexia verschuldigde bedragen werden betaald, was de gezinsrekening. Naar die rekening werd het salaris van [ X ] overgemaakt en vanaf die rekening werden alle gezins¬uitgaven betaald. [ X ] beheerde de rekening en deed ook alle betalingen vanaf die rekening. [ Appellante ] had daar geen enkele bemoeienis mee. De tweede rekening was de rekening van [ Appellante ]. Vanaf die rekening betaalde zij haar ‘eigen dingen’. Voorts voert [ Appellante ] aan, gestaafd met verklaringen van de accountant van [ X ] en van enkele gezinsleden, dat in het huishouden van [ Appellante ] en [ X ] de financiële en administratieve zaken het domein van [ X ] waren. [ Appellante ] had daar geen enkele bemoeienis mee. Zij deed in huis de praktische zaken. [ Appellante ] is pas in november 2002, na een tv-uitzending van TROS Radar, bekend geworden met het bestaan van de leaseovereenkomsten. Dit zou meebrengen dat de bevoegdheid van [ Appellante ] tot vernietiging van de leaseovereen¬komsten wegens het ontbreken van haar toe¬stemming, op de datum van de onder 4.3.3 genoemde brief nog niet was verjaard, aldus [ Appellante ].
4.10 Met haar zojuist weergegeven stellingen, tezamen en in onderlinge samenhang, heeft [ Appellante ] voldoende gemotiveerd betwist dat zij meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd de lease¬overeenkomsten te vernietigen, met het bestaan van de leaseover¬eenkomsten bekend was. Het enkele feit dat (de enveloppen met) de bankafschriften [ Appellante ] hebben bereikt, betekent – anders dan Dexia betoogt - niet dat die bankafschriften in de relatie van [ Appellante ] tot Dexia overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:37 lid 3 BW werking hebben, reeds niet omdat die bankafschriften geen tot [ Appellante ] gerichte verklaringen van Dexia zijn, maar tot [ Appellante ] gerichte verklaringen van de bank. Ook overigens rustte op [ Appellante ] jegens Dexia, een voor haar willekeurige derde, geen verplichting van de bankafschriften kennis te nemen. Al hetgeen Dexia in dat verband in de memorie van antwoord verder nog aanvoert stuit daarop af. Indien Dexia aan de onzekerheid over de aanvang van de verjaringstermijn een einde had willen maken, had het op haar weg gelegen [ Appellante ] (schriftelijk) over de door [ X ] gesloten leaseovereenkomsten te informeren. Uit het vorenstaande volgt dat Dexia de door haar gestelde bekendheid dient te bewijzen.
4.11 Het hof acht Dexia voorshands in dit bewijs geslaagd. Het hof komt tot dit oordeel gelet op de tussen partijen vaststaande feiten dat de betalingen aan Dexia op grond van de leaseovereen¬komsten hebben plaatsgevonden vanaf een gezamenlijke rekening van [ X ] en [ Appellante ], dat het bestaan van de leaseovereenkomsten daardoor kenbaar was uit bankafschriften van de betrokken rekening en dat de afschriften van die rekening mede aan [ Appellante ] waren gericht. Dit samenstel van gegevens houdt immers een zeer sterke aanwijzing in dat [ Appellante ] van de betalingen moet hebben geweten. Het is vervolgens aan [ Appellante ] om overeenkomstig haar aanbod tegenbewijs te leveren van de gestelde bekendheid. Het hof zal haar hiertoe gelegen¬heid geven zoals onder 5 te melden.
4.12 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. Beslissing
Het hof:
laat [ Appellante ] toe tot het leveren van tegenbewijs van het voorshands als bewezen aangenomen feit dat [ Appellante ] met het bestaan van de leaseovereenkomsten bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen;
bepaalt dat als [ Appellante ] dit bewijs wenst te leveren door getuigen een getuigenverhoor zal plaatshebben ten overstaan van het hier¬bij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof, mr. M.P. van Achterberg, die daartoe zitting zal houden op dinsdag 22 november 2011 te 9.30 uur, in één van de zalen van het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht 436 te Amsterdam;
bepaalt dat de raadsman van [ Appellante ] dient na te (laten) gaan of partijen, hun raadslieden en de door [ Appellante ] voor te brengen getuigen op de hierboven bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat deze - zo dat niet het geval zou zijn - uiterlijk op 4 oktober 2011 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de maanden december 2011 en januari en februari 2012 aan het enquêtebureau van het hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, M.P. van Achterberg en E.M. Polak, in het openbaar uitgesproken op dinsdag 6 september 2011 door de rolraadsheer.