ECLI:NL:GHAMS:2011:BV2209

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.088.517-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep na tussenbeschikking

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de vrouw tegen een tussenbeschikking van de rechtbank Amsterdam. De vrouw is op 7 juni 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 9 maart 2011, die betrekking heeft op de huwelijkse voorwaarden die partijen in 1981 zijn overeengekomen. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en te verklaren dat de huwelijkse voorwaarden gedeeltelijk zijn ontbonden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat een partiële ontbinding van de huwelijkse voorwaarden niet mogelijk is zonder notariële akte en goedkeuring van de rechtbank. De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, omdat de rechtbank in de bestreden beschikking geen eindbeslissing heeft genomen.

Het hof overweegt dat de bestreden beschikking geen beslissing bevat die aan enig deel van het geschil een einde maakt. Hoger beroep kan volgens de wet slechts tegelijk met de eindbeschikking worden ingesteld, tenzij de rechtbank anders heeft bepaald. Het hof concludeert dat het verzoek van de vrouw om de beslissing van de rechtbank in het dictum op te nemen, niet leidt tot de mogelijkheid om tussentijds hoger beroep in te stellen. Daarom verklaart het hof de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep en wijst de proceskostenveroordeling toe aan de man. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 18 oktober 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 18 oktober 2011 in de zaak met zaaknummer 200.088.517/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. D.W.J. Leijs te Hilversum,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. K.E. van Hoeve te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 7 juni 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 9 maart 2011 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 277058 / FA RK 03-5851 en 463660 / FA RK 10-5578 (JK AR), welke beschikking is hersteld bij herstelbeschikking van 20 april 2011 met hetzelfde kenmerk.
1.3. De zaak is op 25 juli 2011 ter terechtzitting behandeld.
1.4. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de advocaat van de vrouw;
- de advocaat van de man.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn [in] 1981 gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Hun huwelijk is op 25 januari 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 17 oktober 2007 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. In de door partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald:
Artikel 6
eerste volzin: “Hetgeen van de jaarlijkse inkomsten der echtgenoten zal resteren (. . .) zal tussen de echtgenoten gelijkelijk worden verdeeld.”
en derde volzin: “De gehoudenheid tot verrekening van de resterende inkomsten zal door de echtgenoten in onderling overleg worden vastgesteld en, zo zij het daarover niet eens kunnen worden, voor partijen bindend door een deskundige, te benoemen door de echtgenoten in onderling overleg of ingeval van geschil daaromtrent door de kantonrechter van de laatste gemeenschappelijke woonplaats der echtgenoten in Nederland en bij gebreke daarvan door de kantonrechter te ’s-Gravenhage.”
2.3. Tussen partijen bestond geen overeenstemming over de verrekening van de resterende inkomsten. De kantonrechter te Hilversum heeft op 20 december 2007 als deskundige benoemd de heer De Blok, die overeenkomstig artikel 6 derde volzin de verrekening van de resterende inkomsten bindend diende vast te stellen. De vrouw heeft bij brief aan de man van 11 augustus 2009 de huwelijkse voorwaarden voor zover artikel 6 derde volzin betreffende ontbonden wegens een tekortkoming in de nakoming daarvan door de man, erop neerkomend dat de man zijn aandeel in het aan de heer De Blok te betalen voorschot niet tijdig had voldaan.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is in het dictum bepaald dat de behandeling van de zaak pro forma zal worden voortgezet op 8 augustus 2011, in afwachting van het bindend advies van de deskundige de heer De Blok.
3.2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende primair te verklaren voor recht dat bij brief van de (advocaat van de) vrouw van 11 augustus 2009 de huwelijksvoorwaarden gedeeltelijk zijn ontbonden, uitsluitend voor zover het betreft artikel 6 derde volzin van de huwelijksvoorwaarden, althans de huwelijksvoorwaarden op een door het hof te bepalen datum in die zin gedeeltelijk te ontbinden.
Subsidiair verzoekt de vrouw te bepalen dat de tussen partijen geldende regel zoals opgenomen in artikel 6 derde volzin van de huwelijksvoorwaarden, niet van toepassing is.
3.3. De man verzoekt de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in hoger beroep.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Het gaat in deze zaak, voor zover van belang, om de verrekening van overgespaard inkomen. In dat kader heeft de vrouw de rechtbank verzocht om allereerst te beslissen op onder meer haar verzoek inhoudende een verklaring voor recht dat de huwelijkse voorwaarden gedeeltelijk zijn ontbonden, althans ontbinding van de huwelijkse voorwaarden door de rechtbank. Het standpunt van de vrouw hield in dat door de partiële ontbinding van de huwelijkse voorwaarden de rechtbank bevoegd is de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen.
4.2. De rechtbank heeft overwogen dat wijziging van de huwelijkse voorwaarden dient te geschieden door middel van een notariële akte (artikel 1:115 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Deze wijziging dient door de rechtbank op grond van artikel 1:119 lid 1 BW te worden goedgekeurd. Voorts dienen de (het hof begrijpt: gewijzigde) huwelijkse voorwaarden gepubliceerd te worden in het huwelijksgoederenregister. Daaruit volgt, aldus de rechtbank, dat een partiële ontbinding van de huwelijkse voorwaarden, zoals de vrouw voorstaat, niet mogelijk is. De rechtbank heeft de zaak aangehouden in afwachting van het bindend advies van de heer De Blok.
4.3. De vrouw is van mening dat zij in haar hoger beroep dient te worden ontvangen. Zij beroept zich hiertoe op uitspraken van de Hoge Raad van 23 januari 2004, NJ 2005, 510 en 17 december 2004, NJ 2005, 511 waarin is bepaald dat de rechter ook na een tussenbeschikking op een binnen de beroepstermijn gedaan verzoek van een partij, na de wederpartij te hebben gehoord, alsnog kan bepalen dat beroep tegen een tussenbeschikking kan worden ingesteld vóór de eindbeschikking. Dat beroep moet wel binnen de wettelijke termijn worden ingesteld. De vrouw heeft tijdig hoger beroep ingesteld en daarnaast binnen de beroepstermijn (te weten op 9 juni 2011) bij de rechtbank een verzoek in incident ingediend, waarbij zij heeft verzocht de overweging van de rechtbank dat partiële ontbinding van de huwelijkse voorwaarden, zoals door de vrouw voorgestaan, niet mogelijk is, alsnog uitdrukkelijk in een dictum op te nemen. Alsdan is sprake van een eindbeschikking, nu de door de rechtbank genomen beslissing op het punt van de partiële ontbinding van de huwelijkse voorwaarden, eenmaal geëffectueerd, in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt, aldus de vrouw.
4.4. De man is van mening dat de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu sprake is van een tussenbeschikking en de rechtbank in die beschikking niet dadelijk en afzonderlijk hoger beroep daarvan uitdrukkelijk heeft toegelaten.
4.5. Het hof overweegt als volgt. In de bestreden beschikking is geen beslissing gegeven waardoor aan enig deel van het geschil door een uitdrukkelijk dictum een einde wordt gemaakt. Nu de rechtbank in de bestreden beschikking niet anders heeft bepaald, kan ingevolge artikel 358 lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hoger beroep slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking worden ingesteld, tenzij de rechtbank op een daartoe strekkend verzoek alsnog bepaalt dat beroep vóór de eindbeschikking mogelijk is. Het verzoek van de vrouw in het incident houdt evenwel niet in te bepalen dat tussentijds hoger beroep mogelijk is, maar strekt ertoe de beslissing die in de overwegingen van de bestreden beschikking is genomen alsnog te doen opnemen in een dictum. Het hof begrijpt dit verzoek aldus dat niet is bedoeld de bestreden beschikking op dit punt te verbeteren of aan te vullen. Een dergelijk verzoek kan echter niet alsnog leiden tot appellabiliteit van de bestreden beschikking en mist daarom doel.
4.6. Het hof heeft gelet op het voorgaande geen aanleiding gezien om de behandeling van de zaak aan te houden tot 8 augustus 2011, de datum waarop door de rechtbank op het verzoek in incident zou worden beslist, zoals door de vrouw ter terechtzitting is verzocht. Het hof zal de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep.
4.7. Nu de vrouw gelet op bovenstaande overwegingen niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar hoger beroep, ziet het hof aanleiding de door de advocaat van de man verzochte proceskostenveroordeling toe te wijzen.
4.8. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
veroordeelt de vrouw in de proceskosten in hoger beroep en begroot deze tot op heden aan de zijde van de man op € 894,- aan salaris van de advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.R. Sturhoofd, C.G. Kleene-Eijk en J.E. Doek in tegenwoordigheid van mr. J.J. Runderkamp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2011.