ECLI:NL:GHAMS:2011:BW8914

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.079.095/01 en 200.079.095/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de limitering van partneralimentatie in een oud geval

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam werd behandeld, ging het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Alkmaar. De man verzocht om de beëindiging van de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2009, dan wel om deze te verlagen tot € 550,- per maand. De vrouw, die wegens ziekte niet ter zitting kon verschijnen, betwistte de claims van de man en vroeg om bekrachtiging van de eerdere beschikking. De rechtbank had eerder bepaald dat de alimentatie van de vrouw met ingang van 1 oktober 2010 tot 23 december 2018 op € 550,- bruto per maand werd vastgesteld.

Het hof overwoog dat de man stelde dat er overeenstemming was over het beëindigen van de alimentatie op het moment dat de vrouw 65 jaar zou worden. De vrouw betwistte dit en het hof concludeerde dat er geen rechtsgeldige overeenkomst was die de man ontsloeg van zijn onderhoudsplicht. Het hof hield rekening met de omstandigheden van de vrouw, waaronder haar leeftijd, de rolverdeling tijdens het huwelijk, en haar beperkte verdiencapaciteit. Het hof oordeelde dat beëindiging van de alimentatie een ingrijpende terugval in het inkomen van de vrouw zou betekenen, wat niet van haar kon worden gevergd.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de man tot beëindiging van de alimentatie af. De man had onvoldoende betwist dat de vrouw een aanvullende behoefte had van tenminste € 550,- per maand, en het hof oordeelde dat de man de draagkracht had om aan deze behoefte te voldoen. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer van het hof, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 26 juli 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 26 juli 2011 in de zaak met zaaknummer 200.079.095/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT,
advocaat: mr. P.F.M. Deijkers te Enkhuizen,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J. Kluivers te Haarlem,
en in de zaak met zaaknummer 200.079.095/02:
[…],
wonende te […],
VERZOEKER,
advocaat: mr. P.F.M. Deijkers te Enkhuizen,
t e g e n
[…],
wonende te […],
VERWEERSTER,
advocaat: mr. J. Kluivers te Haarlem.
1. Het geding in hoger beroep (zaaknummer 200.079.095/01)
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 22 december 2010 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 september 2010 van de rechtbank Alkmaar, met kenmerk 114051 / FA RK 09-838.
1.3. De vrouw heeft op 1 januari 2011 een fax aan het hof verzonden, waarop de man bij brief van 10 januari 2011, bij het hof binnengekomen op 11 januari 2011, heeft gereageerd. De vrouw heeft in reactie op de brief van de man op 11 januari 2011 een fax aan het hof gestuurd.
1.4. De vrouw heeft op 24 februari 2011 een verweerschrift ingediend.
1.5. De zaken zijn op 3 maart 2011 gelijktijdig ter terechtzitting behandeld.
1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de advocaat van de vrouw.
De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, wegens ziekte niet verschenen.
2. De feiten
2.1. Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Partijen zijn [in] 1965 gehuwd. Hun huwelijk is op 15 oktober 1990 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 19 oktober 1989 in de registers van de burgerlijke stand. Uit dit huwelijk zijn twee thans meerderjarige kinderen geboren.
2.3. Bij vonnis van 19 oktober 1989 van de rechtbank Alkmaar is bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen van € 567,- (f 1.250,-) per maand met ingang van de dag van inschrijving van dit vonnis. Bij beschikking van 24 oktober 1995 van de rechtbank Alkmaar is de beschikking van dit hof van 15 juni 1992 aldus gewijzigd dat de daarbij vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 november 1995 nader is vastgesteld op € 1.134,- (f 2.500,-) per maand.
2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1945. Hij woont samen met zijn huidige partner, mevrouw [Y].
2.5. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1943. De meerderjarige zoon van partijen, die in eigen levensonderhoud voorziet, woont thans bij haar in.
Na de echtscheiding heeft zij in het kader van verrekening van pensioenaanspraken van de man een bedrag van € 5.393,- (f 11.884,-) ontvangen en in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap een bedrag van € 31.765,- ( f 70.000,-).
Zij ontvangt sinds december 2008 een AOW-uitkering, die blijkens een overgelegde specificatie van januari 2009 € 967,- bedroeg. Thans bedraagt de uitkering € 978,- netto per maand.
Aan huur en enige servicekosten betaalt zij € 483,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 99,- per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is de beschikking van 24 oktober 1995 aldus gewijzigd dat de daarbij vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 oktober 2010 tot 23 december 2018 nader is vastgesteld op € 550,- bruto per maand. Daarbij is bepaald dat deze termijn na ommekomst daarvan voor verlenging vatbaar is.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van 1 oktober 2009 van de man, primair: de bij de beschikking van 24 oktober 1995 vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te beëindigen met ingang van 1 januari 2009 en subsidiair: voormelde uitkering te verminderen tot € 550,- per maand met ingang van 1 januari 2009, met limitering tot de datum van indiening verzoekschrift.
Deze beschikking is tevens gegeven op het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man met ingang van de eerste dag van de maand na de te geven beschikking € 550,- bruto per maand aan haar dient te betalen als uitkering in haar levensonderhoud, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, tot de vrouw de leeftijd van 80 jaar zal hebben bereikt.
3.2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen, primair: dat de partneralimentatie eindigt met ingang van 1 januari 2009 en subsidiair: dat de partneralimentatie ad € 550,- eindigt met ingang van de datum van de indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg en meer subsidiair: dat de aanpassing van de bijdrage die de man moet betalen gesteld wordt op 1 januari 2009.
3.3. De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, dan wel een zodanig bedrag en termijn, voor verlenging vatbaar, vast te stellen als het hof juist zal achten.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De man stelt zich allereerst op het standpunt dat partijen overeenstemming hadden in die zin dat zijn onderhoudsplicht zou eindigen op het moment dat de vrouw de leeftijd van 65 jaar zou bereiken, zodat zijn verplichting tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud per 1 januari 2009 eindigde. De man voert hiertoe aan dat de vrouw hem bij brief van 10 december 2007 te kennen heeft gegeven dat zij deze uitkering wenste te ontvangen tot het moment dat zij 65 jaar werd.
De vrouw betwist dit standpunt van de man gemotiveerd en voert daartoe aan dat van een rechtsgeldige overeenkomst tussen partijen in de door de man bedoelde zin geen sprake was, nu zij in de bewuste brief slechts een eenzijdige mededeling heeft gedaan, die gebaseerd was op een onjuiste vooronderstelling.
Het hof overweegt als volgt. Uit genoemde brief noch uit de overige in het geding gebrachte briefwisseling tussen partijen, kan worden afgeleid dat de vrouw de man heeft willen ontslaan van zijn onderhoudsverplichting op het moment dat zij 65 jaar werd. De vrouw heeft genoegzaam aannemelijk gemaakt dat zij met de door haar geschreven tekst: “Volgens mij is het zo dat als ik 65 jaar word, de alimentatie van rechtswege wordt beëindigd, dus over een jaar heb je geen verplichtingen meer en zal ik in mijn eigen levensbehoefte moeten voorzien” slechts bedoelde dat zij er vanuit ging dat zij vanaf haar 65-jarige leeftijd geen recht meer zou hebben op een uitkering van de man. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat de vrouw onomwonden heeft bedoeld de man te willen ontslaan van zijn onderhoudsverplichting jegens haar en is van wilsovereenstemming tussen partijen met betrekking tot beëindiging van de onderhoudsplicht van de man niet gebleken.
Het hof zal dan ook aan dit standpunt van de man voorbij gaan.
4.2. De man stelt zich voorts op het standpunt dat het ingevolge de overgangsbepaling van de Wet Limitering Alimentatie van 28 april 1994 (WLA )redelijk is de uitkering te beëindigen met ingang van 1 januari 2009. De vrouw betwist dit standpunt gemotiveerd.
4.3. Ingevolge de overgangsbepaling van artikel II WLA, beëindigt de rechter op verzoek van degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, de verplichting, indien deze op of na de datum van vaststelling vijftien jaren of langer heeft geduurd, tenzij de rechter van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene, die tot de uitkering is gerechtigd, kan worden gevergd.
4.4. Vaststaat dat de verplichting van de man tot betaling aan de vrouw van een uitkering tot haar levensonderhoud de vorenbedoelde termijn van vijftien jaar heeft overschreden, zodat het hof toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de man.
4.5. De eerste vraag die in dit kader dient worden beantwoord is of beëindiging van de uitkering een ingrijpende terugval in het inkomen van de vrouw tot gevolg heeft. Om dit vast te stellen dient de situatie meteen voor de beoogde beëindiging vergeleken te worden met de situatie direct daarna. Voor het bereiken van de 65 jarige leeftijd ontving de vrouw een bruto alimentatie van € 1.550,- (netto € 1.192) per maand. Daarna ontvangt zij vanaf 65-jarige leeftijd een netto AOW-uitkering van € 967,- plus € 48,- vakantiegeld per maand. Dit leidt ertoe dat de vrouw bij het wegvallen van de alimentatie er € 177,- netto per maand op achteruit zou gaan. Gelet op de hoogte van deze inkomens is dan sprake van een ingrijpende terugval in inkomen.
4.6. Vervolgens moet worden beoordeeld of beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Bij de beoordeling van die vraag dient de rechter in ieder geval rekening te houden met:
a. de leeftijd van de vrouw;
b. de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
c. de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed;
d. de omstandigheid dat de vrouw geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de man.
Voorts dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, niet alleen aan de zijde van de vrouw maar ook aan die van de man.
4.7 Vast staat dat het huwelijk van partijen 25 jaar heeft geduurd en dat uit dat huwelijk twee kinderen zijn geboren. Tijdens het huwelijk van partijen was sprake van een traditionele rolverdeling; na de geboorte van de kinderen is de vrouw gestopt met werken teneinde de zorg van de kinderen op zich te kunnen nemen. Hierna heeft de vrouw slechts incidentele seizoenswerkzaamheden verricht. Op grond van deze rolverdeling heeft de man carrière kunnen maken en is de verdiencapaciteit van de vrouw negatief beïnvloed. De vrouw heeft verklaard dat zij na de echtscheiding ingeschreven heeft gestaan bij het arbeidsbureau, maar dat zij geen baan heeft kunnen vinden.
Het hof is van oordeel dat, gelet op bovenvermelde omstandigheden, alsmede de leeftijd van de vrouw ten tijde van de echtscheiding, haar beperkte opleiding (zij heeft slechts een MULO diploma) en werkervaring het haar niet kan worden aangerekend dat zij er niet in is geslaagd in eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft er in dit kader nog op gewezen dat zij ten tijde van de echtscheiding niet vertrouwd was met kantoorautomatisering, terwijl dit werd geëist bij het soort baan dat zij wilde. De omstandigheid dat de man haar heeft gestimuleerd cursussen te gaan volgen, zoals hij stelt, maakt de situatie zoals die bestond ten tijde van de echtscheiding niet anders.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw de bij de afwikkeling van de echtscheiding ontvangen bedragen had moeten reserveren en dat zij met het rendement uit dat vermogen thans in haar behoefte had kunnen voorzien. Nog afgezien van de omstandigheid dat de vrouw slechts een gering bedrag ter zake van de verrekening van de pensioenaanspraken heeft ontvangen is zij er steeds van uitgegaan dat zij bij het bereiken van de 65 jarige leeftijd pensioen zou ontvangen. Voorts kon van haar niet worden verlangd dat zij het bedrag dat zij uit de huwelijksgemeenschap heeft ontvangen zou reserveren voor haar oudedagsvoorziening. Onder deze omstandigheden ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met een fictief rendement uit vermogen. Het hof zal evenmin rekening houden met gedeelde woonlasten aan de zijde van de vrouw. In het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man zijn stelling dat de vrouw blijvend haar woonlasten met de zoon kan delen niet aannemelijk gemaakt. De vrouw heeft in dat kader gesteld, hetgeen wordt bevestigd in de verklaring van de zoon, dat de zoon slechts tijdelijk bij haar verblijft, mede vanwege haar huidige gezondheidstoestand en hij de woning zal verlaten, zodra haar gezondheidstoestand het toelaat.
4.8. Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat beëindiging van de uitkering, zowel met ingang van 1 januari 2009 als met ingang van 1 oktober 2009, van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Het verzoek daartoe van de man is derhalve door de rechtbank terecht afgewezen.
4.9. Nu het verzoek van de man tot beëindiging van de uitkering wordt afgewezen, dient nog te worden beoordeel met welk bedrag en gedurende welke termijn de man dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Door de man is onvoldoende betwist dat de vrouw, uitgaande van haar AOW uitkering, een aanvullende behoefte heeft van tenminste € 550,- zoals de vrouw verzoekt. Het hof zal hiervan uitgaan. De man heeft voorts niet betwist dat hij de draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte uitkering te voldoen. Aangezien de man niet heeft gegriefd tegen de door de rechtbank vastgestelde termijn en de mogelijkheid na ommekomst daarvan verlenging te vragen zal het hof dienovereenkomstig beslissen.
5. Verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad (zaaknummer 200.079.095/02)
5.1. De man heeft bij verzoekschrift van 22 december 2010 verzocht de tenuitvoerlegging van de beschikking waarvan beroep te schorsen.
5.2. De vrouw verzoekt het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad af te wijzen.
5.3. Nu het hof hiervoor heeft beslist op de hoofdzaak, in welke zaak de beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd, zal het hof het verzoek de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad te schorsen, bij gebrek aan belang, afwijzen
5.4. Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. Beslissing
Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.079.095/01
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
In de zaak met zaaknummer 200.079.095/02
wijst het verzoek van de man af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. van de Beek, R.G. Kemmers en C.E. Buitendijk in tegenwoordigheid van mr. H.T. Gitsels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2011 door de oudste raadsheer.