ECLI:NL:GHAMS:2012:180

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2012
Publicatiedatum
30 april 2013
Zaaknummer
23-000293-08
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invoer van heroïne door verdachte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 februari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 januari 2008. De verdachte, geboren in 1964, werd beschuldigd van het opzettelijk invoeren van ongeveer 5,5 kilogram heroïne in Nederland tussen 18 mei en 5 juni 2006. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een straf van 38 maanden geëist. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beoordeeld en het verweer van de verdediging verworpen, waarbij werd gesteld dat de rechtbank onbevoegd was en dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege een te lange tijdsduur tussen het feit en de vervolging. Het hof oordeelde dat de rechtbank Amsterdam relatief bevoegd was en dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het hof heeft de bewezenverklaring van de invoer van heroïne bevestigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft de ernst van het feit en de rol van de verdachte in de drugshandel in zijn overwegingen meegenomen, evenals haar persoonlijke omstandigheden. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

parketnummer: 23-000293-08 (PROMIS)
datum uitspraak: 6 februari 2012
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 januari 2008 in de strafzaak onder parketnummer 13-997028-07 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) in het jaar 1964,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 20 december 2007 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 8 maart 2010 en 23 januari 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

De bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam

De raadsman heeft het verweer gevoerd dat de rechtbank te Amsterdam op grond van artikel 2, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) zich relatief onbevoegd had moeten verklaren nu –kort weergegeven- aanknopingspunten de verdachte in het arrondissement Amsterdam te vervolgen ontbraken.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt.
Uit de stukken in het dossier blijkt dat de verdachte op 22 mei 2007 in Amsterdam in verzekering is gesteld [1] . Naar oordeel van het hof was de rechtbank Amsterdam aldus, gelet op artikel 2 Sv, eerste lid, aanhef en onder de derde zinsnede: ‘Plaats waar de verdachte zich bevindt’ relatief bevoegd om van de ten laste gelegde feiten kennis te nemen, nu deze bewoordingen moet worden begrepen als ‘waar de verdachte zich bevindt op het tijdstip waarop de vervolging tegen haar is aangevangen’ (vgl. HR 11 mei 1982, NJ 1983, 3 en HR 30 juni 2009, NJ 2010, 230). Dat is Amsterdam, waar de vordering tot inbewaringstelling is gedaan door het Openbaar Ministerie, geweest. Het hof verwerpt het verweer.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op een of meer tijdstippen gelegen in de periode tussen 18 mei 2006 en 5 juni 2006, te Schiphol (gemeente Haarlemmermeer) en/of Amersfoort, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (ongeveer) 5,5 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

De verdediging heeft primair bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, gelet op het lange tijdsverloop tussen de datum waarop het ten laste gelegd feit door de verdachte zou zijn begaan en de vervolging van de verdachte voor dat feit. Door de zaak niet ten spoedigste te vervolgen heeft het Openbaar Ministerie beginselen van behoorlijke procesorde geschaad. Subsidiair heeft de raadsman het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu zij stukken met betrekking tot feiten waarvoor de verdachte niet is vervolgd aan het dossier heeft toegevoegd louter met het oogmerk van de verdachte een negatief beeld te geven dan wel haar indirect voor die feiten te bestraffen.
Meer subsidiair heeft de raadsman het verweer gevoerd dat de schending van de redelijke termijn in hoger beroep tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moet leiden.
Het hof overweegt als volgt.
Indien de verdediging een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, mag van haar worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in het tweede lid van dat artikel genoemde factoren (het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt) wordt aangegeven tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven (HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376). Nu hetgeen door de raadsman bij pleidooi in hoger beroep primair en subsidiair is aangevoerd niet voldoet aan de hierboven omschreven vereisten is het hof niet gehouden een met redenen omklede beslissing te geven en zal het de verweren passeren.
Voor wat betreft de redelijke termijn stelt het hof vast dat deze in hoger beroep met ongeveer 24 maanden is overschreden, zonder dat dit door de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde of de ingewikkeldheid van de zaak gerechtvaardigd wordt. Op verzoek van de raadsman van een medeverdachte, welke zaak gelijktijdig maar niet gevoegd in hoger beroep met de onderhavige zaak tegen de verdachte werd behandeld, is in het belang van de gezondheidstoestand van die medeverdachte de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep aangehouden. De berechting van de verdachte heeft daardoor onwenselijk lang geduurd. Het hof is van oordeel dat overschrijding van de redelijke termijn, gelet op de zeer stellige jurisprudentie van de Hoge Raad daarover, niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in een geval als het onderhavige (vgl. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 359, rechtsoverweging 3.21). Wel zal het hof met de termijnoverschrijding rekening houden als het komt tot strafoplegging aan de verdachte.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat het verweer in al zijn onderdelen faalt. Het hof verwerpt derhalve het primair, subsidiair en meer subsidiair gevoerde verweer.
Nu er ook overigens geen andere feiten of omstandigheden die in de weg staan aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging aannemelijk zijn geworden, is het openbaar ministerie ontvankelijk in zijn vervolging van de verdachte.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere straftoemeting komt dan de rechtbank. Het hof vernietigt het bestreden vonnis en doet opnieuw recht.

Bewijsoverwegingen

De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotities op het standpunt gesteld dat zijn cliënt vanwege gebrek aan wettig en overtuigend bewijs dient te worden vrijgesproken. Uit de stukken in het dossier volgt niet dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van ongeveer 5,5 kilogram heroïne in de bij de medeverdachte [medeverdachte 1] op Schiphol aangetroffen koffer. Het hof heeft deze stelling aldus begrepen dat zij beoogt te betogen dat het opzet van de verdachte niet gericht is geweest op de invoer van 5,5 kilogram heroïne in de koffer die [medeverdachte 1] in de koffer met zich voerde.
Het hof acht het ten laste gelegde opzet op de invoer van de hoeveelheid van 5,5 kilogram heroïne evenwel bewezen en overweegt daartoe als volgt.
Uit het dossier is het volgende af te leiden. Begin 2005 start de Nationale Recherche onder de naam ‘Spohr’ een onderzoek naar de vermoedelijke handel in verdovende middelen tussen personen verblijvende in de Verenigde Arabische Emiraten, Turkije en Nederland. De telefoon van de verdachte is door de politie in dat onderzoek afgeluisterd. Uit de afgeluisterde telefoongesprekken blijkt dat de verdachte met de medeverdachten genaamd [medeverdachte 2] , ene ‘ [medeverdachte 3] ’ (het hof begrijpt: [medeverdachte 3] [2] , verder: [medeverdachte 3] ) en ene ‘ [medeverdachte 1] ’ (het hof begrijpt, en leest verder: [medeverdachte 1] [3] ) veelvuldig telefonisch contact had. Uit het proces-verbaal van 3 juni 2006 van de Nationale Recherche blijkt dat op enig moment is gekozen het onderhavige onderzoek, dat de naam ‘Schelle’ heeft gekregen, is afgesplitst [4] . In het onderzoek ‘Schelle’ heeft de verdachte veelvuldig met de medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] telefonisch contact gehad.
- Op donderdag 18 mei 2006 belt [5] de verdachte met [medeverdachte 1] en zij zegt tegen hem dat hij haar een goed bericht moet geven. De verdachte zegt dat ze heeft gebeld en dat zij heeft gezegd: ‘Kom maar’. [medeverdachte 1] zegt dat hij nog geen bericht heeft ontvangen. [medeverdachte 1] zegt dat als ‘hij’ belt hij dan met de taxi zal komen. [medeverdachte 1] zegt nogmaals dat hij op een bericht zit te wachten van ‘daar’.
- Op vrijdag 19 mei 2006 belt [6] de verdachte naar het nummer [telefoonnummer] , in gebruik van NNman (het hof begrijpt het telefoonnummer in gebruik door, en verder te noemen: [medeverdachte 3] [7] ). De verdachte en [medeverdachte 3] , medeverdachte, spreken af om elkaar in Amersfoort te ontmoeten.
- Op zaterdag 20 mei 2006 belt [8] de verdachte naar [medeverdachte 3] . Zij vraagt waar ze ‘hem’ naartoe moeten sturen, naar Adana, Istanbul of Izmir. [medeverdachte 3] zegt dat ze hem zo snel mogelijk, waar er een vlucht is, moeten laten gaan. [medeverdachte 3] zegt dat als ‘hij’ gereed is dat hij dan kan vertrekken en komen. De verdachte zegt dat ze er drie dagen van gaat maken en dat hij dan op de vierde dag kan vertrekken. De verdachte vraagt verder of hij even de naam en achternaam per bericht wil sturen. De medeverdachte [medeverdachte 3] zegt dat zij het moet opschrijven en hij geeft de naam [medeverdachte 1] door. De verdachte zegt dat zij nu een ticket gaat kopen en zij geeft een bericht of hij vandaag of morgen gaat vertrekken. Drie minuten later bellen zij wederom met elkaar. De verdachte zegt dat er een terugvlucht is op dinsdag en op vrijdag. De medeverdachte [medeverdachte 3] denkt dat vrijdag wel goed is. Daarop antwoordt de verdachte: ‘Die hond zegt: ‘Ik ben gereed’’. De medeverdachte [medeverdachte 3] zegt: ‘Okay, laat hij dan terugkomen…voor 2 à 3 dagen gaan en dan terugkomen’.
- Op zaterdag 27 mei 2006 zegt [9] de verdachte tegen de medeverdachte [medeverdachte 3] : ‘Die van jou is hier. Dinges…onze [medeverdachte 1] ’.
- Op maandag 29 mei 2006 belt [10] de verdachte met de medeverdachte [medeverdachte 3] . Zij zegt dat de medeverdachte [medeverdachte 3] naar haar toe moet komen omdat zij hem moet spreken en dat het belangrijk is. Zij zegt dat [medeverdachte 1] heeft gebeld en dat hij haar zou hebben gezegd dat hij niets tegen de medeverdachte [medeverdachte 3] had gezegd, hij schijnt het niet met hem hebben besproken. De medeverdachte [medeverdachte 3] bevestigt dit. De verdachte zegt dat hij samen met die andere meneer woensdag komt. De medeverdachte [medeverdachte 3] zegt dat hij komt.
- Op dinsdag 30 mei 2006 zegt [11] de medeverdachte [medeverdachte 3] telefonisch tegen de verdachte: ‘Luister, ik zal het nummer van [medeverdachte 1] geven, zodat jullie even 300 Lira voor hem kunnen overmaken, want hij schijnt geen zakgeld te hebben’. Daarop antwoordt de verdachte dat dit goed is. Ongeveer 5 uur later belt [12] [medeverdachte 3] de verdachte en hij vraagt of het is gelukt. De verdachte zegt dat zij haar neef belt in Istanbul. Zij vraagt aan [medeverdachte 3] : ‘Haalt hij het wel?’ [medeverdachte 3] zegt dat hij het niet haalt.
- Op woensdag 31 mei 2006 belt de verdachte met [medeverdachte 3] en zegt dat haar zuster het zou hebben gestuurd en het nummer ook heeft doorgegeven. Hij kan het dus gaan opnemen/ ophalen. Rond middernacht belt [13] de verdachte met [medeverdachte 3] en vraagt ze of [medeverdachte 1] heeft gebeld. [medeverdachte 3] zegt dat hij heeft gebeld en dat ‘ze’ nog niet bij hem waren geweest.
- Op donderdag 1 juni 2006, 23.06 uur belt [14] de verdachte met [medeverdachte 3] en zegt dat hij vanavond nog die jongen moet zien te bereiken, ze moet naar hem komen anders gaat het over met haar. [medeverdachte 3] zegt dat ze tot morgen moeten wachten. De verdachte antwoordt dat dit niet gaat omdat ze morgenavond om elf uur in Turkije moeten zijn en dat [medeverdachte 3] alsnog daar naartoe moet gaan om het vertrouwen te winnen. [medeverdachte 3] zegt dat hij door [medeverdachte 1] is gebeld. Hij zou hebben gezegd dat hij twee weken moet wachten. [medeverdachte 3] zegt dat als de jongen ‘dinges’ doet dat hij haar dan zal bellen. De verdachte zegt dat haar vertrouwen tegenover de mensen op zal raken en dat ze dan voor schut zal staan.
- Op zaterdag 3 juni 2006 wordt de verdachte door [medeverdachte 3] gebeld [15] . Hij vraagt of die pooier ‘ [medeverdachte 1] ’ is gekomen. De verdachte antwoordt dat hij vanochtend het vliegtuig heeft gemist, daarna zou hij zijn vertraagd naar 1 uur en zij zegt dat als hij er is dat zij [medeverdachte 3] wel zal bellen. Later op de dag belt de verdachte met een onbekende vrouwpersoon. Deze vrouw zegt dat de berichten heel slecht zijn en dat zij ‘hem’ hebben gepakt.
- Op maandag 5 juni 2006 belt [medeverdachte 3] met de verdachte. [medeverdachte 3] zegt dat ‘die’ woensdag zitting heeft. ‘Zij’ wist niet waar en ‘men’ moest contact opnemen met de advocaat.
Naar het oordeel van het hof kunnen de telefoongesprekken, gelezen in samenhang met de overige stukken in het dossier, waaronder de processen-verbaal van aanhouding van [medeverdachte 1] op Schiphol en inbeslagname van de koffer van [medeverdachte 1] , die door [verdachte] en de verdachte ‘onze [medeverdachte 1] ’ respectievelijk ‘pooier [medeverdachte 1] ’ wordt genoemd [16] en de inbeslagname van de koffer van [medeverdachte 1] met daarin ongeveer 5,5 kilogram heroïne, niet anders worden gelezen dan in relatie tot drugshandel. Daartoe overweegt het hof dat [medeverdachte 1] na goedkeuring van [medeverdachte 3] van Nederland naar Turkije wordt gestuurd. Bij de fouillering van [medeverdachte 1] wordt een vliegticket van 28 mei van Amsterdam naar Istanbul aangetroffen. [17] Voor [medeverdachte 1] regelen zij tickets en geld voor zijn verblijf. Op 3 juni 2006 om 16.20 uur wordt [medeverdachte 1] op Schiphol door de Koninklijke Marechaussee aangehouden [18] De koffer met het bagagelabel op naam van ‘ [medeverdachte 1] ’ werd door de verbalisanten van de bagageband gehaald en op het bureau onderzocht. Aan de binnenzijde van de koffer zagen zij een ongewone verdikking in de bodem. Zij hebben met een boortje in de bodem een opening gemaakt. Op het boortje bleef een bruine stof zitten die, na een daartoe bestemde heroïnetest op de stof te hebben verricht, vermoedelijk heroïne bevatte [19] . Van de stof is een monster genomen. Daarnaast is de inhoud van de pakketten gewogen. Vastgesteld is dat de inhoud netto 5465 gram bedroeg [20] . De monsters zijn ter onderzoek naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) gestuurd, alwaar is geconcludeerd dat het monster heroïne bevatte [21] .
Het hof concludeert uit het voorgaande dat het opzet van de verdachte gericht was op het samen met haar mededaders bijdragen aan het transport van verdovende middelen uit Turkije. De verklaring van de verdachte dat in de afgeluisterde telefoongesprekken over het transport van geld van Turkije naar Nederland is gesproken en dat zij over het transport van verdovende middelen nooit heeft gesproken acht het hof gelet op de hiervoor geciteerde passages uit het dossier in onderling verband en samenhang bezien, onaannemelijk. De verdachte heeft haar stelling noch door getuigenverklaringen noch door documenten of welke andere wijze ook op deugdelijke wijze onderbouwd.
Het hof verwerpt het door de raadvrouw gevoerde verweer in alle onderdelen.

Voorwaardelijk verzoek van de verdediging

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep, voor het geval het hof de CIE informatie, dan wel de verklaringen van de getuige [getuige] als bewijs gebruikt, het voorwaardelijke verzoek gedaan tot oproepen van de informanten en [getuige] als getuigen.
Het hof overweegt als volgt.
Naar oordeel van het hof is het verzoek van de verdediging onvoldoende onderbouwd. Niet is gesteld, noch gebleken, waarin de noodzaak tot het oproepen informanten en [getuige] is gelegen. De enkele stelling dat deze personen als getuigen dienen te worden gehoord is daartoe onvoldoende.
Het verzoek wordt derhalve afgewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode tussen 18 mei 2006 en 5 juni 2006, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, en Amersfoort tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 5,5 kilogram van een materiaal bevattende heroïne.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 38 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het in vereniging invoeren van ongeveer 5,5 kilogram van een materiaal bevattende heroïne. Heroïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De handel daarin gaat met het behalen van aanzienlijke winsten gepaard. Daarnaast gaan de verspreiding en handel gepaard met vele vormen van criminaliteit.
In de ernst van het bewezen verklaarde feit ziet het hof aanleiding een gevangenisstraf voor aanzienlijke duur op te leggen. Bij de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf heeft het hof aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten straftoemeting, opgesteld door het Landelijk Overleg van Voorzitters Strafsectoren (LOVS) uit 2006, die betrekking hebben op dit soort delicten. Het hof kwalificeert de gedragingen van de verdachte, gelet op het bovenbeschrevene, als van iemand die mede verantwoordelijk is voor het organiseren van invoeren van verdovende middelen. De verdachte heeft over het transport van de heroïne veelvuldig telefonisch contact gehad met haar medeverdachten en overleg gevoerd om dat transport in goede banen te leiden. Voor de medeverdachte die voor het transport van Nederland naar Turkije en terug vloog werden tickets en geld geregeld.
Het hof acht in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 38 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk geboden.
Het hof heeft kennis genomen van hetgeen door de verdachte en de verdediging naar voren is gebracht omtrent haar persoonlijke mentale en fysieke gesteldheid, maar ziet daarin geen aanleiding de geboden geachte straf te matigen.
Zoals het hof in het bovenbeschrevene onder het kopje: ‘ De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie’ heeft overwogen is de redelijke termijn voor de behandeling in hoger beroep met ongeveer 24 maanden overschreden. Gelet op deze forse overschrijding zal het hof ten voordele van de verdachte afwijken van de in beginsel geboden gevangenisstraf. Het hof acht, alles afwegende, een straf van na te melden duur passend.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 januari 2012 is de verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c en 47 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
36 (zesendertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de vierde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.C.P. Haentjens, mr. M. Jurgens en mr. A.E. Broek-Blaauboer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Leusden, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 februari 2012.
Mr. A.E. Broek-Blaauboer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Dossier AE, pagina 72
2.Dossier AE, pagina 106
3.Dossier AE, pagina 92
4.Dossier F2010, pagina 10
5.Dossier B01040
6.Dossier B01043
7.Dossier B01001
8.Dossier: B01048 en B01049
9.Dossier: B01064 en B01065
10.Dossier B01073
11.Dossier B01079
12.Dossier B01082
13.Dossier B01085
14.Dossier B01091
15.Dossier B01097
16.Dossier AE, pagina 092
17.Dossier B01123
18.Dossier B01, pagina 165
19.Dossier B01, pagina 132
20.Dossier B01, pagina 160
21.Dossier G2001, NFI, Deskundigenrapport opgemaakt door [naam] van 16 juni 2006