3.4.2Geschillen over gunning van de opdracht
De opdracht zal worden verleend onder de opschortende voor- waarde dat binnen een termijn van 15 dagen geen van de In- schrijvers aan wie de opdracht niet zal worden gegund een kort geding aanhangig maakt.
(iii) Onder meer Icova en Van Gansewinkel hebben tijdig ingeschreven. Bij brief van 17 november 2011 heeft AEB aan de inschrijvers meegedeeld dat met betrekking tot de percelen 1 en 2 Van Gansewinkel voor de voorgenomen gunning in aanmerking komt. Icova heeft tegen deze voorlopige gunningsbeslissing bij brief van 29 november 2011 bezwaar gemaakt op de grond dat de inrichting van Beelen BV (hierna: Beelen), waarmee Van Gansewinkel (op de voet van minimumeis 11A) had ingeschreven als alternatieve locatie voor calamiteiten, niet over de vereiste milieuvergunning beschikt. Op dit bezwaar heeft AEB bij brief van 30 november 2011 als volgt gereageerd:
“Het Afval Energie Bedrijf is niet voornemens de inschrijving van Van Gansewinkel ongeldig te verklaren, daar in antwoord op uw vragen:
i. i) Van Gansewinkel in haar inschrijving voor de percelen “Grof huishoudelijk afval” (..) ter voldoening aan minimumeis 11 inderdaad een beroep heeft gedaan op de inrichting van Beelen B.V.;
ii) Dat conform minimumeis 11 Van Gansewinkel
nietop het moment van inschrijven reeds over de milieuvergunning dient te beschikken. En dat Afval Energie Bedrijf geïnformeerd is dat de aanvraag voor deze milieuvergunning loopt. De startdatum van de beoogde overeenkomst is 01 juni 2012;
iii) Icova is voor het perceel “Grof huishoudelijk afval” op de tweede plaats geëindigd (..)”
(iv) Nadat Icova bij brief van 1 december 2011 had volhard in haar standpunt, AEB had gewezen op het risico van onrechtmatige gunning als Beelen op 1 juni 2012 niet over een geldige milieuvergunning zou beschikken en had aangekondigd rechtsmaatregelen te zullen nemen indien Van Gansewinkel niet op uiterlijk 1 juni 2012 alsnog aan minimumeis 11 zou voldoen, heeft AEB bij brief van 5 december 2011 de beide percelen definitief aan Van Gansewinkel gegund.
( v) Op 5 april 2012 heeft het College van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland ten behoeve van Beelen een ontwerpbeschikking omgevingsvergunning gepubliceerd. Gezien de in acht te nemen termijn van terinzagelegging van de ontwerpbeschikking en, na het publiceren van de definitieve beschikking, de termijn dat belanghebbenden daartegen beroep zouden kunnen instellen, was toen duidelijk dat Beelen per 1 juni 2012 niet over een geldige omgevingsvergunning zou (kunnen) beschikken.
(vi) Bij dagvaarding in kort geding van 27 april 2012 heeft Icova gevorderd, kort weergegeven, dat AEB wordt geboden om de inschrijving van Van Gansewinkel ongeldig te verklaren, althans wordt verboden om aan die inschrijving (verdere) uitvoering te geven, dat Van Gansewinkel dit een en ander gehengt en gedoogt en voorts dat AEB de overeenkomst met Van Gansewinkel beëindigt, op straffe van een dwangsom.
(vii) In het op 24 mei 2012 uitgesproken vonnis heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van Icova in zoverre toegewezen dat het AEB is verboden om met ingang van 24 mei 2012 (verdere) uitvoering te geven aan de overeenkomsten met Van Gansewinkel betreffende de percelen 1 en 2, dat Van Gansewinkel is geboden om deze stopzetting van de (verdere) uitvoering te gehengen en te gedogen en dat AEB is geboden om de met Van Gansewinkel gesloten overeenkomsten met ingang van 30 mei 2012 te beëindigen. Voorts is in het vonnis bepaald dat AEB de opdracht met betrekking tot de percelen 1 en 2 niet voorlopig aan een ander dan Icova mag gunnen. AEB en Van Gansewinkel zijn in de proceskosten veroordeeld.
(viii) Per 24 mei 2012 beschikt Beelen met betrekking tot de alternatieve locatie over een gedoogbeschikking, afgegeven door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland. De door Beelen aangevraagde omgevingsvergunning is met ingang van 24 augustus 2012 verleend.
met betrekking tot (het bezwaar tegen) de gewijzigde eis
3.2.2.AEB en Van Gansewinkel hebben hun eis in hoger beroep aldus willen wijzigen dat het hof “geïntimeerde (alsnog) niet-ontvankelijk in haar vorderingen zal verklaren, althans de vorderingen van geïntimeerde (alsnog) zal afwijzen, met veroordeling van Icova zowel jegens AEB als Van Gansewinkel in de kosten (..)”.
3.2.3.Het hof constateert dat geen sprake is van een eiswijziging in de zin van artikel 130 Rv: de conclusie in de appeldagvaarding (afwijzing van de vordering) omvatte immers al (mede) een verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring, terwijl voorts een kennelijke verschrijving (een kostenveroordeling ten behoeve van AEB en niet van Icova) werd hersteld. Dit zo zijnde komt het tegen de “eiswijziging” gemaakte bezwaar niet aan de orde.
3.3.1.Het hof zal eerst de
grieven 3 en 4behandelen omdat deze grieven betrekking hebben op de kern van het geschil tussen partijen, zijnde de uitleg van minimumeis 11 (zie hierboven 3.1.ii). Volgens Icova moet het gestelde onder minimumeis 11 zo worden uitgelegd dat voor de alternatieve locatie uiterlijk op 1 juni 2012 een geldige omgevingsvergunning beschikbaar moet zijn. Van Gansewinkel en AEB daarentegen verdedigen dat de beschikbaarheid van een geldige omgevingsvergunning uitsluitend geldt voor de hoofdlocatie en de tussenopslag en dat voor de alternatieve locatie voldoende is dat geen (privaat- dan wel publiekrechtelijke) belemmering bestaat om vanaf 1 juni 2012 van die inrichting gebruik te maken.
3.3.2.De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat, tenzij uitdrukkelijk anders in de aanbestedingsstukken is bepaald (hetgeen niet het geval is), een alternatief voor de hoofdlocatie aan dezelfde eisen als de hoofdlocatie zal moeten voldoen en de inschrijver daarom, zij het per 1 juni 2012, zal moeten beschikken over een geldige omgevingsvergunning met betrekking tot de alternatieve locatie. Blijkens het vonnis komt de voorzieningenrechter tot dit oordeel op grond van zijn overweging dat een andere uitleg zich niet zou verdragen met de systematiek van de aanbestedingsdocumentatie en de context waarin deze eis is gesteld, hetgeen te meer geldt nu dezelfde werkzaamheden op de alternatieve locatie (in vergelijking met de hoofdlocatie) moeten kunnen plaatsvinden. De voorzieningenrechter wijst er ook op dat AEB zelf in haar brief van 30 november 2010 (zie 3.1.iii) een uitleg in bedoelde zin heeft gegeven.
3.4.1.Terecht vormt geen onderwerp van geschil het door de voorzieningenrechter ten aanzien van de aanbestedingsdocumenten gehanteerde uitlegcriterium, inhoudende dat bij die uitleg de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het document, gelezen in de context ervan als geheel, centraal staat en dat daarbij moet worden uitgegaan van hetgeen voor een redelijk geïnformeerde en normaal zorgvuldige inschrijver te verwachten was op grond van alle bij de aanbesteding betrokken documenten en bijlagen.
3.4.2.Anders dan Icova verdedigt, komt in het kader van deze uitlegmethode geen zelfstandige betekenis toe aan hetgeen AEB in haar - na het sluiten van de inschrijvingstermijn verzonden - brief van 30 november 2011 heeft geschreven. In het midden kan daarom blijven of AEB daarin een uitleg aan minimumeis 11 heeft gegeven.