ECLI:NL:GHAMS:2012:BV5533

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.041.907/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement en actio pauliana: vernietiging van overeenkomst tot verdeling van vermogen van een vennootschap onder firma

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep tegen drie vonnissen van de rechtbank te Alkmaar. De appellanten, [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ], zijn in hoger beroep gekomen van vonnissen die betrekking hebben op de verdeling van het vermogen van de vennootschap onder firma V.O.F. [ A ] na het faillissement van de tweede vennootschap. De curator, mr. H.G. Ruis, heeft de vernietiging van bepaalde overeenkomsten ingeroepen, die volgens hem schadelijk waren voor de schuldeisers van de failliete vennootschap. De rechtbank had in eerdere vonnissen de vorderingen van de curator gedeeltelijk toegewezen, maar de appellanten hebben hiertegen grieven ingediend.

De kern van de zaak draait om de vraag of de curator de overeenkomsten rechtsgeldig heeft vernietigd en of de appellanten verplicht zijn om de waarde van de aan hen toegedeelde leliebollen en andere activa te vergoeden. Het hof heeft vastgesteld dat de kwekerslicenties als gevolg van het faillissement zijn geëindigd, waardoor de leliebollen feitelijk geen waarde meer hadden. Dit leidde tot de conclusie dat de verbintenis tot vergoeding van de waarde van de leliebollen nihil bedraagt.

Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en voor het overige bekrachtigd. De appellanten zijn veroordeeld om een bedrag van € 9.651,- aan de curator te betalen, met wettelijke rente. De proceskosten zijn verrekend, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De curator is veroordeeld in de kosten van het incidenteel beroep, dat volledig is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. [ APPELLANT 1 ] en
2. [ APPELLANTE 2 ],
beiden wonende te [ A ], gemeente [ M ],
APPELLANTEN IN HET PRINCIPAAL BEROEP,
VERWEERDERS IN HET INCIDENTEEL BEROEP,
advocaat: mr. E.T. van Dalen te Groningen,
t e g e n
mr. Hendrik Gerhard RUIS,
kantoorhoudende te Meppel,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de vennootschap onder firma V.O.F. [ A ] en in de faillissementen van de vennoten daarvan, [ X ] en [ Y ], beiden wonende te [ W ], gemeente [ S ],
GEÏNTIMEERDEN IN HET PRINCIPAAL BEROEP,
APPELLANTEN IN HET INCIDENTEEL BEROEP,
advocaat: mr. H.G. Ruis te Meppel.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk [ Appellant 1 ], [ Appellant 2 ] en de curator genoemd.
Bij dagvaarding van 23 juni 2009 zijn [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] in hoger beroep gekomen van drie vonnissen van de rechtbank te Alkmaar van 16 augustus 2006, 27 juni 2007 en 25 maart 2009, voor zover in deze zaak onder zaak-/rolnummer 84501/HAZA 05-1160 gewezen tussen hen als gedaagden in conventie en de curator als eiser in conventie.
[ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] hebben van grieven gediend, daarbij bescheiden in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en alsnog de vorderingen van de curator geheel zal afwijzen, met — uitvoerbaar bij voorraad — veroordeling van de curator in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
Hierop heeft de curator geantwoord en daarbij van zijn kant incidenteel beroep ingesteld, van grieven gediend, zijn eis vermeerderd en bescheiden in het geding gebracht, met conclusie, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis van 25 maart 2009 gedeeltelijk zal vernietigen, dit vonnis voor het overige en de beide andere bestreden vonnissen in hun geheel zal bekrachtigen en de vermeerderde eis van de curator zal toewijzen, met hoofdelijke veroordeling van [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] in de kosten van het principaal en het incidenteel beroep.
Vervolgens hebben [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] in het incidenteel beroep geantwoord en in het principaal beroep van akte gediend en hebben zij nadere bescheiden in het geding gebracht, met conclusie tot verwerping van het incidenteel beroep, afwijzing van de vermeerderde eis van de curator en — uitvoerbaar bij voorraad — veroordeling van de curator in de kosten van het incidenteel beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
2. Grieven
[ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] hebben in het principaal beroep zevenentwintig grieven voorge¬steld en toegelicht. De curator heeft in het incidenteel beroep één ongenummerde grief voorgesteld en toegelicht. Voor de inhoud van de grieven en de bijbehorende toelichting wordt verwezen naar de desbetreffende memories.
3. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 16 augustus 2006 onder 2, a tot en met i, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt.
Voor zover [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] met de grieven 1 tot en met 7 in het principaal beroep opkomen tegen de juistheid van de aldus vastgestelde feiten, zal het hof dit hierna, bij de beoordeling van het hoger beroep, voor zover daarvoor van belang, in zijn overwegingen betrekken.
Voor het overige bestaat over de juistheid van de door de rechtbank vast¬gestelde feiten geen geschil, zodat in zoverre ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling
4.1 [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis door de curator in het incidenteel beroep en deze vermeerdering is met de eisen van een goede procesorde niet in strijd. Het hof zal daarom hierna uitgaan van de vermeerderde eis van de curator zoals aan het slot van de memorie van grieven in het incidenteel beroep verwoord.
4.2 [ Appellant 1 ], zijn echtgenote [ Appellant 2 ], zijn tweelingbroer [ X ] en diens echtgenote [ Y ], hierna “[ Y ]”, zijn vanaf 1 mei 1993 tot 15 maart 1998 vennoten geweest van de vennootschap onder firma V.O.F. [ A ]en, hierna “de eerste vennootschap”. De eerste vennootschap is met ingang van 15 maart 1998 ontbonden. Bij authentieke akte van 27 augustus 1998 hebben [ Appellant 1 ], [ Appellant 2 ], [ X ] en Groot-Koudijs een gedeelte van het vermogen van deze vennootschap verdeeld, een en ander zoals in die akte bepaald. Bij onderhandse akte van 10 oktober 2003 hebben zij het destijds niet verdeelde deel van het vermogen van de eerste vennootschap verdeeld.
4.3 Op 15 maart 1998 zijn [ X ] en Groot-Koudijs de vennootschap onder firma Groot-Koudijs, hierna “de tweede vennootschap”, aangegaan. Zowel de eerste vennootschap als de tweede vennootschap heeft een onderneming gedreven die zich bezighield met de teelt van bloembollen, in het bijzonder leliebollen. Bij de hierboven genoemde akte van 27 augustus 1998 zijn aan [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] toegedeeld schuren, ondergrond en bouwland te Andijk, gemeente Medemblik, samen één onroerende zaak vormend, alsmede de schuld uit één van de twee hypothecaire geldleningen waarmee deze zaak was belast. Bij de hierboven genoemde akte van 10 oktober 2003 is aan [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] toegedeeld 70% en aan [ X ] en Groot-Koudijs 30% van de eigendom van bedrijfs¬gebouwen met woongedeelte, ondergrond, bouwkavel en toebehoren te Wetering, gemeente Steen¬wijkerland, wederom samen één onroerende zaak. De schuld uit de hypothecaire geldlening waarmee deze zaak was belast, is bij de eerdere akte van 27 augustus 1998 in haar geheel toegedeeld aan [ X ] en Groot-Koudijs.
4.4 Bij de akte van 27 augustus 1998 zijn de inventaris en de overige bedrijfsmiddelen die in de onderneming van de eerste vennootschap werden gebruikt, niet verdeeld. Bij de akte van 10 oktober 2003 zijn deze zaken toegedeeld aan [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ], met uitzondering van “de contracten met een licentiegever en een licentie¬nemer” en met de uitdrukkelijke bepaling dat de verkoopopbrengst van de bedoelde inventaris en overige bedrijfsmiddelen toekomt aan [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ]. Tot die inventaris en overige bedrijfs¬middelen behoorden partijen leliebollen van negen verschillende soorten, samen meer dan dertigduizend kilo, en licenties rechtgevende op het gebruik daarvan.
4.5 Van 1 november 2003 tot 1 april 2004 is [ Appellant 1 ] in loondienst geweest van de tweede vennootschap. Gedurende dit tijdvak heeft hij aan salaris in totaal € 1.416,- netto ontvangen. Nadat de tweede vennootschap had opgehouden hem salaris te betalen en na het hierna te noemen faillissement van de tweede vennootschap, is de salarisbetaling aan [ Appellant 1 ] enige tijd voortgezet door het Uitvoerings¬instituut Werknemersverzekeringen op grond van het bepaalde in de Werkloosheidswet.
4.6 Bij vonnis van 25 februari 2004 van de rechtbank te Zwolle zijn de tweede vennootschap, [ X ] en Groot-Koudijs in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van de curator als zodanig in alle genoemde faillissementen. Bij brieven van 30 juni 2004 aan [ Appellant 1 ], [ Appellant 2 ], [ X ] en Groot-Koudijs heeft de curator de overeenkomst die is belichaamd in de akte van 10 oktober 2003 en de arbeidsovereenkomst die ten grondslag heeft gelegen aan het dienstverband van [ Appellant 1 ] bij de tweede vennootschap, buitengerechtelijk vernietigd met een beroep op de artikelen 42 en 43 Faillissementswet. De curator heeft [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] tevergeefs aangesproken tot, kort gezegd, ongedaanmaking van de benadeling van de schuldeisers van de tweede vennootschap, [ X ] en Groot-Koudijs die volgens hem, de curator, van beide overeenkomsten het gevolg is.
4.7 Gelet op de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten en uitgaande van de stelling dat de hierboven genoemde overeenkomsten door hem rechtsgeldig zijn vernietigd, heeft de curator in eerste aanleg vorderingen ingesteld ertoe strekkend, kort gezegd, dat [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] worden veroordeeld om mee te werken aan de toedeling van de hele eigendom van de onder 4.3 bedoelde onroerende zaak te Wetering aan [ X ] en Groot-Koudijs, dat – na vermindering van eis in eerste aanleg - [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] worden veroordeeld om aan de curator een bedrag van € 3.095,- te betalen wegens hun overbedeling met betrekking tot de onder 4.3 bedoelde onroerende zaak te Andijk, dat laatstgenoemden worden veroordeeld om aan de curator een bedrag van € 50.826,- te betalen wegens hun overbedeling met betrekking tot de onder 4.4 bedoelde inventaris en overige bedrijfsmiddelen, en dat [ Appellant 1 ] wordt veroordeeld om aan de curator terug te betalen het onder 4.5 bedoelde salaris, ook voor zover dit is doorbetaald door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, alles met nevenvorderingen.
4.8 Bij het bestreden vonnis van 25 maart 2009 heeft de rechtbank de vordering met betrekking tot de onroerende zaak te Wetering afgewezen, de vordering met betrekking tot de onroerende zaak te Andijk toegewezen, de vordering met betrekking tot de inventaris en de overige bedrijfs¬middelen, waaronder begrepen de daartoe behorende leliebollen, toegewezen tot een bedrag van € 30.076,-, en de vordering tot terugbetaling van salaris toegewezen tot een bedrag van € 9.654,83. In het incidenteel beroep vordert de curator naast de reeds door de rechtbank toegewezen bedragen, bij wege van vermeerdering van eis, de veroordeling van [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] tot betaling aan de curator van een bedrag van € 87.250,-, met wettelijke rente, wegens de waarde van bepaalde aan [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] toegekomen, oorspronkelijk aan de eerste vennootschap toebehoord hebbende, leliebollen en licenties rechtgevende op het gebruik daarvan, waarvoor in eerste aanleg geen vergoeding aan de curator is toegekend.
4.9 [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] hebben in het principaal beroep niet bestreden dat de beide onder 4.6 genoemde overeenkomsten door de curator rechtsgeldig zijn vernietigd, zoals de rechtbank heeft aangenomen. Zij bestrijden met grief 24 in het principaal beroep weliswaar het oordeel van de rechtbank dat tussen de tweede vennootschap, als werkgever, en [ Appellant 1 ], als werknemer, bij gebreke van een gezagsverhouding geen arbeidsovereenkomst heeft bestaan, maar niet het oordeel van de rechtbank – onder 2.10 van het vonnis van 25 maart 2009 – erop neerkomende dat de curator de als zodanig gesloten overeenkomst met recht heeft vernietigd. Evenmin bestrijden [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] dat de curator bevoegd was de overeenkomst die is belichaamd in de akte van 10 oktober 2003, te vernietigen en dit ook heeft gedaan: met een aantal grieven komen zij op tegen de maatstaven die de rechtbank heeft aangelegd bij de vaststelling van de bedragen tot betaling waarvan zij zijn veroordeeld en tegen de hoogte van die bedragen, maar zij bestrijden op zichzelf niet dat de zojuist genoemde overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd. Bij de beoordeling van het hoger beroep moet daarom uitgangspunt zijn dat beide hiervoor genoemde overeenkomsten zijn vernietigd. Het gaat thans dus uitsluitend nog om de vaststelling van de verplichtingen die, daarvan uitgaande, op [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] tegenover de curator rusten.
4.10 In de toelichting op grief 24 in het principaal beroep wordt niet bestreden dat [ Appellant 1 ] op grond van de overeenkomst tussen de tweede vennootschap en hemzelf het onder 4.5 genoemde salaris van € 1.416,- netto heeft ontvangen en evenmin dat die overeenkomst tot gevolg heeft gehad dat na het faillissement van de tweede vennootschap, het salaris van [ Appellant 1 ] enige tijd is doorbetaald door het Uitvoerings¬instituut Werknemers¬verzekeringen. Voor zover [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] willen bestrijden dat dit instituut daardoor is benadeeld tot het bedrag van € 8.238,83 waarvan de curator ter zake betaling vordert, hebben zij hun stelling niet voldoende toegelicht en onderbouwd, in het bijzonder nu zij niet betwisten dat het salaris van [ Appellant 1 ] tot dit bedrag is doorbetaald. [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] bestrijden in hun toelichting op de grief niet dat de vernietiging van de overeenkomst tussen de tweede vennootschap en [ Appellant 1 ] een bevoegdheid voor de curator meebrengt om het aan [ Appellant 1 ] betaalde en doorbetaalde salaris van laatstgenoemde terug te vorderen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de curator tot terugvordering van elk van beide bevoegd is. Dit alles brengt mee dat de vordering van de curator tot terugbetaling door [ Appellant 1 ] van de hiervoor genoemde bedragen toewijsbaar is tot het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 9.654,83. De grief faalt dus.
4.11 De overige onder 4.7 samengevatte vorderingen van de curator alsook, naar het hof begrijpt, diens in hoger beroep vermeerderde eis zoals onder 4.8 weergegeven, zijn gegrond op de vernietiging van de overeenkomst die is belichaamd in de akte van 10 oktober 2003, waarbij het na de ontbinding van de eerste vennootschap aanvankelijk onverdeeld gelaten deel van het vermogen van deze vennootschap is verdeeld. De grieven 1, 2, 3 en 5 in het principaal beroep komen op tegen overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de onder 4.3 bedoelde onroerende zaak te Wetering, die bij de akte van 10 oktober 2003 voor 70% aan [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] en voor 30% aan [ X ] en Groot-Koudijs is toegedeeld. Bij het vonnis van 25 maart 2009 heeft de rechtbank de vordering van de curator ertoe strekkend dat [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] worden veroordeeld om mee te werken aan de toedeling van de hele eigendom van de onroerende zaak te Wetering aan [ X ] en Groot-Koudijs, afgewezen. Op het oordeel van de rechtbank over andere, bij dat vonnis wel toegewezen vorderingen van de curator hebben de genoemde grieven geen betrekking. Zij kunnen daarom reeds wegens het ontbreken van voldoende belang niet slagen.
4.12 Grief 4 in het principaal beroep komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] met betrekking tot de onder 4.3 bedoelde onroerende zaak te Andijk, die bij de akte van 27 augustus 1998 geheel aan hen is toegedeeld, zijn overbedeeld tot een bedrag van € 3.095,- en dat zij dit bedrag aan de curator dienen te betalen. [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] hebben in hun toelichting op de grief niet aangevoerd dat de zojuist genoemde akte niet is vernietigd en dat de wel vernietigde overeenkomst van 10 oktober 2003, niets bepaalt over de onroerende zaak te Andijk en de verdeling van de waarde daarvan. Evenmin hebben zij aangevoerd dat, gelet hierop, de vernietiging van laatstgenoemde overeenkomst geen gevolgen heeft voor de verdeling van de waarde van de onroerende zaak te Andijk, zodat het hof ervan moet uitgaan dat dit wel het geval kan zijn. [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] hebben echter wel aangevoerd dat op de onroerende zaak te Andijk een last tot betaling van een herinrichtingsrente rust tot 2018, welke last in het kader van een ruilverkaveling is ontstaan en die een bedrag van € 1.201,77 per jaar beloopt. Zij hebben voorts gesteld dat die last ten tijde van de toedeling van de zaak aan hen reeds bestond. Ten slotte hebben [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] gesteld dat, kort gezegd, rekening gehouden met de herinrichtingsrente de onroerende zaak te Andijk geen overwaarde had – gelet op de financiële verplichtingen die de verkrijging ervan voor hen meebracht - en zij door de toedeling daarvan aan hen dus niet zijn overbedeeld.
4.13 De curator heeft noch het gestelde bestaan van boven¬bedoelde last, noch het beloop daarvan, bestreden. Die last blijkt bovendien uit het door de curator als productie 12 bij de inleidende dagvaarding in eerste aanleg overgelegde kadastrale bericht. Uit niets blijkt dat de door de rechtbank benoemde deskundige, die de waarde van de onroerende zaak te Andijk per 27 augustus 1998 heeft getaxeerd, bij zijn waardebepaling deugdelijk rekening heeft gehouden met het bestaan en het beloop van de herinrichtingsrente. De deskundige heeft volstaan met de verwijzing naar een door een (andere) makelaar opgesteld eerder taxatie¬rapport gedateerd 29 maart 1996, met de omrekening van de daarbij vastgestelde waarde naar euro’s en met de vermeerdering van die waarde met “het normale percentage stijging van onroerend goedprijzen in de agrarische sector”. Het taxatierapport van 29 maart 1996 is door [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] overgelegd als productie 33B in eerste aanleg. Uit dit rapport blijkt niet dat destijds bij de waardebepaling rekening is gehouden met de hierboven bedoelde last: het rapport maakt daarvan geen melding en wekt, bijvoorbeeld door de vermeldingen dat er geen canonverplichting bestaat en er geen bijzondere erfdienstbaarheden zijn, de indruk dat bij de waardebepaling in 1996 juist geen rekening is gehouden met de herinrichtingsrente. Dit brengt mee dat ook de door de rechtbank benoemde deskundige, wiens taxatie immers een afgeleide is van die uit 1996, moet worden geacht te zijn voorbijgegaan aan de last tot betaling van een herinrichtingsrente. Als de door die deskundige vastgestelde waarde van € 91.500,- per 27 augustus 1998 wordt afgezet tegen de hypothecaire schuld van € 85.310,- waarmee de onroerende zaak te Andijk toentertijd was bezwaard, tegen de verplichting tot betaling van een herinrichtingsrente van € 1.201,77 per jaar en tegen de looptijd van die verplichting tot 2018, kan niet worden gezegd dat die zaak overwaarde had en dus evenmin dat [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] door de toedeling van de onroerende zaak te Andijk aan hen zijn overbedeeld. Door de curator zijn noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep, feiten gesteld die tot een ander oordeel nopen. Het voorgaande brengt mee dat de vordering tot veroordeling van [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] om aan de curator een bedrag van € 3.095,- te betalen wegens hun overbedeling met betrekking tot de onroerende zaak te Andijk, niet toewijsbaar is en dat de grief slaagt.
4.14 Met de grieven 12 tot en met 23 in het principaal beroep bestrijden [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] het oordeel van de rechtbank dat, kort gezegd, de vernietiging van de overeenkomst die is belichaamd in de akte van 10 oktober 2003, een verplichting voor hen meebrengt om aan de curator een bedrag te vergoeden van € 30.076,-. Dat oordeel is gegrond op de vaststelling dat de inventaris en de overige bedrijfsmiddelen die in de onderneming van de eerste vennootschap werden gebruikt, een en ander zoals onder 4.4 beschreven, feitelijk aan [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] zijn toegedeeld en dat deze zaken een gezamenlijke waarde van € 60.152,- hadden, van welk bedrag [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] de helft dienen te vergoeden. [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] komen niet op tegen het uitgangspunt dat de vernietiging van de overeenkomst van 10 oktober 2003, een verplichting voor hen meebrengt om – wegens overbedeling bij de verdeling van het vermogen van de eerste vennootschap - aan de curator de helft van de waarde te vergoeden van de aan hen toegedeelde inventaris en overige bedrijfs¬middelen van de eerste vennootschap, de onder 4.4 bedoelde leliebollen daaronder begrepen, en de curator vordert niet de vergoeding van meer dan de helft. Ook het hof zal daarom van het bestaan van een verplichting zoals zojuist beschreven uitgaan. Wel komen zij op tegen het beloop van de desbetreffende verplichting dat de rechtbank heeft aangenomen.
4.15 Als gevolg van de vernietiging van de overeenkomst van 10 oktober 2003 is op [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] een verbintenis tot teruggave van de hierboven bedoelde zaken komen te rusten, tot nakoming waarvan de curator hen bij brief van 30 juni 2004 heeft aangesproken. Zij zijn deze verbintenis niet nagekomen. Bij de vaststelling van de door hen te vergoeden (helft van de) waarde van die zaken moet daarom uitgangspunt zijn de schade die de tweede vennootschap, [ X ] en Groot-Koudijs hebben geleden doordat [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] de verbintenis tot teruggave niet zijn nagekomen. Voor zover [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] erover klagen dat de rechtbank aan de inventaris en de overige bedrijfsmiddelen van de eerste vennootschap, uitgezonderd de leliebollen, een waarde van € 19.302,- heeft toegekend, kunnen zij niet worden gevolgd. Hiertoe is het volgende bepalend.
4.16 De akte van 10 oktober 2003 bepaalt met zoveel woorden dat met betrekking tot de roerende zaken die in of op de onder 4.3 bedoelde onroerende zaak te Wetering aanwezig zijn, wordt overeengekomen dat de bedrijfsmatige inventaris en overige bedrijfsmiddelen volledig eigendom zijn van [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ], met uitzondering van “de contracten met een licentiegever en een licentienemer”. De zojuist genoemde akte houdt in een nadere verdeling van het vermogen van de eerste vennootschap, ter aanvulling van de akte van 27 augustus 1998, waarbij een gedeelte van het vermogen van die vennootschap onverdeeld is gebleven. Nu zowel de onroerende zaak te Wetering als de inventaris en de overige bedrijfsmiddelen van de eerste vennootschap bij die eerdere akte niet zijn verdeeld en de akte van 10 oktober 2003 juist tot doel heeft deze zaken alsnog te verdelen, moet ervan worden uitgegaan dat de bij laatstgenoemde akte aan [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] toegedeelde inventaris en overige bedrijfsmiddelen hebben toebehoord aan de eerste vennootschap, ook indien zij na de ontbinding daarvan feitelijk zijn gebruikt in de onderneming van de tweede vennootschap.
4.17 Dat de betrokken zaken klaarblijkelijk – bij de post “machines en inventaris” – zijn vermeld op de balans van de tweede vennootschap per 31 december 2002, maakt het voorgaande niet anders. Nu op die balans aan die zaken een waarde is toegekend van € 19.302,- en uit niets blijkt dat deze waarde niet waarheidsgetrouw was, moet worden aangenomen dat de aan [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] toegedeelde inventaris en overige bedrijfs¬middelen van de eerste vennootschap, uitgezonderd de leliebollen, een waarde hadden van € 19.302,-. Gelet op hun onder 4.14 weergegeven verplichting brengt dit mee dat [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] ter zake van de zojuist bedoelde zaken een bedrag van € 9.651,-, namelijk de helft van € 19.302,-, moeten vergoeden aan de curator. Al hetgeen [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] tot een andere slotsom hebben aangevoerd, stuit af op het hiervoor overwogene.
4.18 Voor zover [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] erover klagen dat de rechtbank aan de partijen leliebollen die tot het vermogen van de eerste vennootschap hebben behoord en die bij de akte van 10 oktober 2003 – als onderdeel van de bedrijfsmiddelen van die vennootschap - aan hen zijn toegedeeld, een waarde van € 40.850,- heeft toegekend, kunnen zij wel worden gevolgd. Tussen partijen staat vast dat de kwekersrechten op de betrokken lelierassen telkens werden gehouden door een derde, die aan de eerste vennootschap, door middel van daarmee gesloten licentie¬overeenkomsten, onder de in die overeenkomsten bepaalde voorwaarden toestemming heeft verleend om dat recht uit te oefenen. Tussen partijen staat eveneens vast dat na de ontbinding van de eerste vennootschap eenzelfde toestemming – stilzwijgend – aan de tweede vennootschap is verleend, onder de voorwaarden die in de licentie¬overeenkomsten met de eerste vennootschap zijn bepaald. De curator heeft niet voldoende weersproken dat als gevolg van het faillissement van de tweede vennootschap, krachtens het bepaalde in de licentieovereenkomsten dan wel door de beëindiging daarvan, de bevoegdheid van deze vennootschap tot uitoefening van het kwekersrecht is komen te vervallen, zodat ook dit als vaststaand moet worden aangenomen. Gelet op het bepaalde in artikel 40 van de destijds geldende Zaaizaad- en Plantgoedwet brengt het voorgaande mee dat [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] na het faillissement van de tweede vennootschap niet bevoegd zijn geweest de leliebollen (door teelt) te vermeerderen, in het verkeer te brengen, te verhandelen of voor een van deze doeleinden in voorraad te hebben, daargelaten nog of zij hiertoe voor het faillissement wel bevoegd zijn geweest.
4.19 Uit het bovenstaande volgt dat na het faillissement van de tweede vennootschap de aan [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] toegedeelde leliebollen, voor het gebruik in de bollenteelt – waarmee de tweede vennootschap zich bezighield - feitelijk geen waarde (meer) hadden: de eerder verleende toestemming tot uitoefening van het kwekersrecht was vervallen, zodat [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] niet bevoegd waren de leliebollen te benutten voor een van de hierboven vermelde doeleinden, zij die bollen dus niet mochten vermeerderen of verhandelen en zij daarmee derhalve geen baten konden verwezenlijken door hen te gebruiken of te doen gebruiken in de bollenteelt. Ook als de bollen niet aan [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] waren toegedeeld of als laatstgenoemden deze aan de curator hadden teruggegeven, zouden zij voor een zodanig gebruik geen waarde meer hebben gehad, aangezien ook in dat geval als gevolg van het faillissement van de tweede vennootschap de bevoegdheid tot uitoefening van het kwekersrecht ter zake van die bollen zou zijn vervallen. Het voorgaande brengt mee dat de tweede vennootschap, [ X ] en Groot-Koudijs als gevolg van de niet-nakoming door [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] van hun onder 4.15 bedoelde verbintenis tot teruggave voor zover deze de leliebollen betreft, geen schade hebben geleden. De – als productie 10 bij de inleidende dagvaarding in eerste aanleg overgelegde - waardebepaling van 16 maart 2004 door de Coöperatieve Nederlandse Bloembollencentrale U.A. waarop de curator zich beroept, noopt niet tot het oordeel dat aan de leliebollen wel waarde moet worden toegekend en dat de tweede vennootschap, [ X ] en Groot-Koudijs wel schade hebben geleden: die waardebepaling gaat immers geheel voorbij aan het faillissement van de tweede vennootschap en aan het vervallen van de bevoegdheid tot uitoefening van het kwekersrecht als gevolg daarvan. Hetgeen de curator verder heeft aangevoerd ten betoge dat de tweede vennootschap, [ X ] en Groot-Koudijs als gevolg van het niet teruggeven van de leliebollen door [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] schade hebben geleden, ontbeert een toereikende onderbouwing waaruit die schade en de omvang daarvan blijken. Uit dit alles volgt dat de onder 4.14 beschreven verplichting van [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] tot waardevergoeding, ter zake van de leliebollen nihil bedraagt. In zoverre slagen de grieven; voor het overige falen zij.
4.20 De grieven 6 tot en met 11 in het principaal beroep doen niet af aan de gedeeltelijke toewijsbaarheid van de vorderingen van de curator zoals onder 4.10 en 4.17 overwogen, reeds omdat hetgeen [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] ter toelichting op die grieven hebben aangevoerd, de vernietiging van de beide onder 4.6 genoemde overeenkomsten en de daaruit voortvloeiende vorderingen van de curator onverlet laat. De grieven, wat daarvan verder ook zij, falen dus. Grief 25 in het principaal beroep, waarmee [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] opkomen tegen hun veroordeling tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten aan de curator, miskent op de eerste plaats dat de curator een vordering tot schadevergoeding toekomt – zij het tot een lager bedrag dan door hem gevorderd - en op de tweede plaats dat op de grondslag van artikel 6:96, tweede lid onder c, Burgerlijk Wetboek ook door de curator zelf gemaakte kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen. De grief is daarom tevergeefs voorgesteld. Grief 26 in het principaal beroep, waarmee [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] opkomen tegen hun veroordeling in de kosten van het geding in eerste aanleg (in conventie), slaagt wel. Naar volgt uit de beoordeling van de overige grieven in het principaal beroep en uit de – in het incidenteel beroep onbestreden - afwijzing van de vordering van de curator met betrekking tot de onroerende zaak te Wetering, zijn partijen ten aanzien van de vorderingen die de curator in eerste aanleg heeft ingesteld, over en weer op enkele punten in het ongelijk gesteld. De kosten van het geding in eerste aanleg (in conventie) behoren daarom tussen partijen te worden verrekend, zodanig dat daarvan iedere partij de eigen kosten draagt. Grief 27 in het principaal beroep, die opkomt tegen de hoofdsommen tot betaling waarvan [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] in eerste aanleg zijn veroordeeld, slaagt naar uit de beoordeling van de overige grieven in het principaal beroep volgt, gedeeltelijk en faalt voor het overige.
4.21 In het incidenteel beroep vordert de curator door middel van zijn onder 4.8 weergegeven vermeerderde eis, kort gezegd, de veroordeling van [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] tot vergoeding van de waarde van bepaalde aan hen toegekomen leliebollen waarvoor de rechtbank geen vergoeding heeft toegekend en die, naar het hof begrijpt, niet waren begrepen in de door de curator in eerste aanleg ingestelde vorderingen, alsmede de veroordeling van [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] tot vergoeding van de waarde van bepaalde oorspronkelijk aan de eerste vennootschap toebehoord hebbende licenties. De grief in het incidenteel beroep strekt tot toewijzing van de vermeerderde eis en bestrijdt de overwegingen in het vonnis van 25 maart 2009 waarmee de rechtbank de vordering van de curator in eerste aanleg strekkend tot vergoeding van de waarde van licenties, heeft verworpen. Om dezelfde redenen als onder 4.18 en 4.19 overwogen is de vermeerderde eis niet toewijsbaar en faalt de grief in het incidenteel beroep.
4.22 De curator heeft in eerste aanleg en in hoger beroep geen hierboven niet reeds besproken gronden aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd die tot verdere toewijzing daarvan kunnen leiden dan uit het hierboven overwogene volgt. Partijen hebben voorts geen voldoende concrete feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Aan de bewijs¬aanbiedingen over en weer komt daarom geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat deze aanbiedingen, als niet ter zake dienend, worden gepasseerd.
5. Slotsom en kosten
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat het principaal beroep gedeeltelijk slaagt en voor het overige faalt, dat het incidenteel beroep in zijn geheel faalt, dat het bestreden vonnis van 25 maart 2009 gedeeltelijk zal worden vernietigd en voor het overige zal worden bekrachtigd, en dat ter zake van het gevorderde deels opnieuw zal worden beslist zoals hierna te melden. De bestreden vonnissen van 16 augustus 2006 en 27 juni 2007 zullen worden bekrachtigd, aangezien [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] bij de vernietiging daarvan geen voldoende belang hebben.
De kosten van het principaal beroep zullen tussen partijen worden verrekend zodanig, dat daarvan iedere partij de eigen kosten draagt, nu partijen in het principaal beroep over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. De curator zal, als de in het incidenteel beroep in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel beroep.
6. Beslissing
Het hof:
in het principaal en in het incidenteel beroep:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep van 16 augustus 2006 en 27 juni 2007;
vernietigt het vonnis van 25 maart 2009 waarvan beroep voor zover [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] daarbij zijn veroordeeld zoals bepaald in de eerste en de vierde alinea onder het kopje “3. De beslissing” op bladzijde 12 van dat vonnis; en,
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] hoofdelijk, zodat betaling door de een de ander zal bevrijden, om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan de curator te betalen een geldsom van € 9.651,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze som vanaf 16 november 2005 tot aan de dag van voldoening;
verrekent de proceskosten van het geding in eerste aanleg (in conventie) zodanig, dat daarvan iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af de eis van de curator zoals in hoger beroep vermeerderd;
bekrachtigt het vonnis van 25 maart 2009 waarvan beroep voor zover dat hierboven niet is vernietigd;
verrekent de proceskosten van het principaal beroep zodanig, dat daarvan iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt de curator in de proceskosten van het incidenteel beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] gevallen, op nihil aan verschotten en op € 815,50 aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, J. Wortel en C.T. Barbas en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 31 januari 2012 door de rolraadsheer.