parketnummer: 23-000166-09
datum uitspraak: 13 februari 2012
PROMIS
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 23 december 2008 in de strafzaak onder parketnummer 15-840011-08 tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum],
adres: [adres].
Omvang van het hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van het onder 1 met betrekking tot zaaksdossier B 8 ten laste gelegde. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover het is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak onder 1, van zaaksdossier B8.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep medegedeeld dat het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep niet is gericht tegen voormelde vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering, zal het hof het openbaar ministerie in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 11 september 2008, 25 november 2008 en 9 december 2008 en op de terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is, met inachtneming van de nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering en voor zover in hoger beroep nog aan de orde, ten laste gelegd dat:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 25 november 2007 tot en met 23 januari 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of te Amsterdam, in elk geval in Nederland, (meermalen), (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, (telkens) al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, (telkens) zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, te weten:
-op of omstreeks 29 november 2007, een grote hoeveelheid cocaïne (zaaksdossier B2) en/of
-op of omstreeks 12 december 2007, ongeveer 4.010 gram cocaïne (zaaksdossier B3) en/of
-op of omstreeks 23 januari 2008, ongeveer 765 gram cocaïne (zaaksdossier B7)
feit 2:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 25 november 2007 tot en met 23 januari 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of te Amsterdam en/of te Zaandam en/of te Almere, in elk geval in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (telkens) voor te bereiden en/of te bevorderen, (telkens)
- één of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
- zich en/of één of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen, en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en)
hebbende verdachte en/of zijn mededader(s), (telkens) daartoe
- (meermalen) met elkaar en/of met opdrachtgevers uit het buitenland telefonisch contact gehad en/of
- (meermalen) afspraken gemaakt en/of overleg gehad met elkaar over het uit een of meer vliegtuig(en) halen van verdovende middelen en/of
- (meermalen) inlichtingen ingewonnen en/of verstrekt en/of
- (meermalen) elkaar ontmoet en/of
- zich als werknemer van [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3], al dan niet tijdens werktijd, beschikbaar gesteld en/of (vervolgens) gehouden om (meermalen) verdovende middelen uit (een of meer) vliegtuig(en) op de luchthaven Schiphol te halen en/of
- foto's voorhanden gehad van verbergplekken in vliegtuigen en/of
- versnijdingsmateriaal voorhanden gehad, te weten (bruto) ongeveer 1.412 gram fenacetine
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, gelet op de in hoger beroep gevoerde verweren en omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
feit 1:
hij op tijdstippen in de periode van 25 november 2007 tot en met 23 januari 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of te Amsterdam telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen telkens opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, telkens een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, te weten:
-op 29 november 2007 een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne (zaaksdossier B2) en
-op 12 december 2007 ongeveer 4.010 gram van een materiaal bevattende cocaïne (zaaksdossier B3) en
-op 23 januari 2008 ongeveer 765 gram van een materiaal bevattende cocaïne (zaaksdossier B7);
feit 2:
hij op tijdstippen in de periode van 25 november 2007 tot en met 23 januari 2008 in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen telkens om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I ,telkens voor te bereiden en/of te bevorderen, telkens
- zich en/of één of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen, en/of
- voorwerpen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, of zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit
hebbende verdachte en/of zijn mededaders, telkens daartoe
- met elkaar en/of met opdrachtgevers uit het buitenland telefonisch contact gehad en/of
- afspraken gemaakt en/of overleg gehad met elkaar over het uit vliegtuigen halen van verdovende middelen en/of
- inlichtingen ingewonnen en/of verstrekt en/of
- elkaar ontmoet en/of
- zich als werknemer van [bedrijf 1] of [bedrijf 2] of [bedrijf 3], al dan niet tijdens werktijd, beschikbaar gesteld en/of gehouden om verdovende middelen uit vliegtuigen op de luchthaven Schiphol te halen en/of
- foto's voorhanden gehad van verbergplekken in vliegtuigen.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere bewijsoverwegingen
De raadsman heeft de volgende verweren gevoerd.
1) Salduz
De belastende verklaringen die de verdachte heeft afgelegd op 5 maart 2008 mogen niet tot het bewijs worden toegelaten, nu deze zijn afgelegd voordat de verdachte ondanks zijn uitdrukkelijke verzoek niet in de gelegenheid is gesteld daaraan voorafgaand zijn raadsman, mr. Roethof te raadplegen. De handelwijze van de verbalisanten is in strijd met artikel 6, derde lid, aanhef en sub c, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2) Tapgesprekken
De tapgesprekken, die door de rechtbank tot bewijs zijn gebezigd, worden ten onrechte toegeschreven aan de verdachte. De verdachte heeft inmiddels expliciet betwist belastende tapgesprekken te hebben gevoerd. De deskundige A.P.A. Broeders concludeert in zijn rapport van 23 februari 2011 slechts dat de betwiste telefoongesprekken mogelijk door de verdachte zijn gevoerd. De conclusie is gebaseerd op de bevinding dat de waargenomen overeenkomsten en verschillen tussen het betwiste materiaal en het van de verdachte afkomstige vergelijkingsmateriaal zo weinig specifiek zijn dat ze naar het oordeel van de onderzoeker eveneens zouden kunnen worden aangetroffen bij vergelijkingen met een betrekkelijk groot aantal andere sprekers. Op grond van het rapport kan het hof niet tot de gevolgtrekking komen dat de verdachte heeft deelgenomen aan de betwiste telefoongesprekken. De vermelde stemherkenning door verbalisanten en/of tolken acht de raadsman van onvoldoende betekenis, nu deze herkenning niet wordt bevestigd door het deskundigenonderzoek.
3) Geen bewijs van cocaïne in zaak B2, geen uitvoeringshandelingen in zaak B3 en B 7
Niet is gebleken dat op 29 november 2007 cocaïne is ingevoerd (zaaksdossier B 2), nu er geen cocaïne in beslag is genomen. Voorts is de betrokkenheid vóóraf van de verdachte bij de invoer van cocaïne op 12 december 2007 (B 3) niet gebleken, en evenmin van enige rol op uitvoerend vlak tot op het moment dat drugs in beslag worden genomen. Ten aanzien van de zending cocaïne op 23 januari 2008 (B 7) geldt dat er geen bemoeienis was van de verdachte met dit transport vóór het moment dat de drugs in beslag zijn genomen.
4) Voorbereidingshandelingen
De onder 2 ten laste gelegde voorbereidingshandelingen kunnen niet bewezen worden verklaard, nu er onvoldoende aanwijzingen in het dossier zijn dat de verdachte buiten de zaken B 2, B 3 en B 7 om overtredingen in de zin van de Opiumwet heeft voorbereid. Het enkele bezit van de foto’s in zijn auto levert geen voorbereidingshandeling op. Voorts valt allerminst met zekerheid te stellen dat de in de woning aangetroffen fenacetine aan de verdachte kan worden toegerekend.
Het hof overweegt omtrent deze verweren het volgende.
Ad 1) Salduz
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad (uitspraak 30 juni 2009, LJN: BH3079) en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (uitspraak d.d. 27 november 2008, NJ 2009, 214) leidt het hof af dat een aangehouden verdachte aan artikel 6 van het EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Het vorenoverwogene brengt mee dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Behoudens in het geval dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend, doch in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen als door het EHRM bedoeld, zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken.
Niet is gebleken dat de verdachte, voorafgaand aan de verhoren die, volgend op zijn inverzekeringstelling, plaatsvonden op 4 en 5 maart 2008 is gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Bij aanvang van het verhoor gehouden op 5 maart 2008 te 10.00 uur gaf de verdachte te kennen bijstand te wensen door een advocaat. Nadat verbalisanten hem hadden gewezen op -naar het hof begrijpt: de regelgeving met betrekking tot toewijzing van een Pro Deo-advocaat- deelde hij mede gebruik te willen maken van een zelfgekozen advocaat.
De advocaat-generaal is van oordeel dat de belastende verklaringen die de verdachte heeft afgelegd tot bewijs mogen worden gebezigd, nu de verdachte stilzwijgend, maar in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van het recht een advocaat te raadplegen. Daarbij heeft de advocaat-generaal gewezen op de omstandigheid dat de verdachte – nadat hij op 5 maart 2008 te 10.00 uur om een advocaat had gevraagd en hem was gezegd dat een advocaat zou komen – een belastende verklaring heeft afgelegd zonder de komst van een advocaat af te wachten.
Uit de mededeling van de verdachte dat hij gebruik wenste te maken van een zelfgekozen advocaat leidt het hof af dat de verdachte uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven geen afstand te doen van zijn recht op raadpleging van een advocaat. Uit de omstandigheid dat de verdachte vervolgens wel een verklaring heeft afgelegd trekt het hof, anders dan de advocaat-generaal, niet de conclusie dat hij dit weliswaar stilzwijgend maar ondubbelzinnig zou hebben gedaan. Immers, louter uit deze omstandigheid kan niet worden afgeleid dat de verdachte bewust, ondubbelzinnig, afstand heeft genomen van zijn eerder uitdrukkelijk gedane mededelingen met betrekking tot zijn behoefte aan rechtsbijstand.
Gelet op het vorenstaande is ten aanzien van de verhoren die plaatsvonden op 4 en 5 maart 2008 sprake van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering. Omdat met het vorenstaande een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden zal dit naar het oordeel van het hof onder toepassing van artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dienen te leiden tot uitsluiting van bewijs van de bovenvermelde verklaringen die zijn afgelegd voordat de verdachte een advocaat kon raadplegen.
Het verweer treft derhalve doel en het hof zal de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd op 4 en 5 maart 2008 niet voor het bewijs bezigen.
Ad 2) Ten aanzien van de tapgesprekken
a. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2012 verklaard dat hij in de periode van 25 november 2007 tot en met 23 januari 2008 werkzaam is geweest op de luchthaven Schiphol als schoonmaker in dienst van [bedrijf 1], over een Schipholpas beschikte en vliegtuigen schoon maakte. Verdachte heeft verklaard dat hij [naam 1] wordt genoemd.
b. Uit gegevens van [bedrijf 2] is gebleken dat de verdachte op 15 december 2007 met vlucht KL587 vanaf luchthaven Schiphol is vertrokken naar Lagos (Nigeria) (bijlage B3.2.5, blz. 154, ordner 5).
Op 17 december 2007 te 16.40 uur heeft (medeverdachte) [medeverdachte 1] met zijn mobiele telefoon een vrouw, ,,Madam” gebeld die gebruik maakte van een Nigeriaans telefoonnummer (zaaksdossier B3, doorgenummerde pagina 03375). In dit gesprek werd, zakelijk weergegeven, het volgende gezegd: Madam zei tegen [medeverdachte 1] dat ze net [naam 1] had gezien. [medeverdachte 1] vroeg wat hij had gezegd. Madam zei dat ze hem geloofde.
Op 17 december 2007 te 19.13 uur belde [medeverdachte 1] met een vrouw. In het afgeluisterde gesprek werd, zakelijk weergegeven, het volgende gezegd: [medeverdachte 1] zei dat [naam 1] op dit moment in Nigeria was (bijlage B3.25, blz. 153, ordner 5).
Vastgesteld werd dat de NN-vrouw Madam ook wel [naam 2] of [naam 3, gelijkend op naam 2] werd genoemd. In het taponderzoek werd vastgesteld dat de in Nigeria verblijvende NNvrouw Madam onder andere gebruik maakte van het Nigeriaanse telefoonnummer 234- 8052018957. Bij onderzoek van de onder verdachte in beslag genomen portemonnee werd een notitie aangetroffen met daarop onder meer de navolgende handgeschreven aantekening: [naam 4, gelijkend op namen 2 en 3] 08052018957 (proces-verbaal onderzoek Kervel, BPS-mutatienummer 27RR/07-062423, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1] op 2 juli 2008, zaaksdossier B2, pagina’s 5 en 31).
Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat de persoon, die door [medeverdachte 1] in een gesprek dat kan worden gerelateerd aan de gang van zaken rond het op 12 december 2007 onderschept drugstransport, B 3 wordt aangeduid als “[naam 1]” op 17 december 2007 in Nigeria verbleef.
Ook blijkt uit deze gegevens dat de verdachte, wiens eerste voornaam [naam 1] is en die ook zo wordt genoemd, vlak daarvóór naar Nigeria was gereisd en dat de verdachte beschikte over een nummer dat sterke gelijkenis vertoont met één van de door “Madam” gebruikte Nigeriaanse telefoonnummers, met daarbij genoteerd een naam die sterke gelijkenis vertoont met de naam [naam 5, gelijkend op namen 2, 3 en 4] die door “Madam” werd gebruikt,.
c. Uit onderzoek is gebleken dat een persoon genaamd [naam 6] gebruik maakt van een mobiel telefoonnummer, 06-41708912 dat ten name is gesteld van [bedrijf 1] B.V. Via dit telefoonnummer zijn de volgende gesprekken gevoerd (bijlage C13.5.1, blz. 155, ordner 33):
* 22-01-2008 te 12.42 uur: [naam 6] belt naar [bedrijf 1] en krijgt NN-man aan de lijn.
NN-: Je bent klaar?
[naam 6]: Ja, ik zit in de kantine. (bijlage C13.5.1, blz. 164, ordner 33)
* 22-01-2008 te 16.28 uur
NN-kind: Hallo oom [naam 1].
[naam 1]: Hallo.
NN-kind: Hoe gaat het met je?
[naam 1]: Ik ben okee, is je moeder thuis? (bijlage C13.5.1, blz. 165, ordner 33)
* 23-01-2008 te 07.18 uur.
[naam 6] belt uit naar NN-man. [naam 6] meldt zich met “[naam 6] [naam 7]”(fon). Man vraagt waar [naam 6] is. [naam 6] zegt dat hij in de kantine is. (bijlage C13.5.1, blz. 166, ordner 33).
Uit hetgeen hiervoor onder a, b, en c is vermeld leidt het hof af dat de persoon die “[naam 6]”wordt genoemd eveneens als [naam 1] wordt aangeduid. Voorts beschikt hij over een telefoon van [bedrijf 1], zodat aannemelijk is dat deze persoon met deze onderneming een (werk) relatie heeft.
d. Op 23 januari 2008 is op Schiphol in het toestel met registratie PH-BQF cocaïne aangetroffen. Een verbalisant zag tijdens de doorzoeking omstreeks 12.50 uur dat twee mannen die een hesje droegen met het opschift [bedrijf 1] Cabin Control voornemens waren het toestel te betreden. Desgevraagd toonden zij een Schipholpas. De verbalisant heeft hun namen genoteerd, maar deze niet letterlijk overgenomen van de passen. Hij noteerde als naam van de man met het donkere negroïde uiterlijk: [naam 8] (bijlage B 8.2.7, blz. 154-156, ordner 15).
e. Op 23 januari 2008 te 13.08 uur heeft de persoon, aangeduid als [naam 6] met [medeverdachte 1] gebeld. Het gesprek werd gevoerd met telefoonnummer 06-41708912 (gespreksnummer: 254). [naam 6] heeft toen gezegd:
Er zijn twee mensen in burgerkleding. Ze zijn naar boven gegaan met een licht. [naam 6] zegt: Wij zijn gekomen om de schoonmakers te helpen. Een van de mensen die naar boven is gegaan, komt nu terug naar beneden. Er zijn nu mensen met een hond gekomen, die lopen rond het vliegtuig.
[naam 9] vraagt: weet je waar ze vandaan komen?
[naam 6] zegt: Nee, ik weet het niet. Terwijl ik nu met u spreek, komen de mensen met de hond. Wacht ik moet kijken wat er gebeurt. Degene die naar beneden is gekomen, staat nu achter onze auto. De weg is niet veilig. De weg is niet veilig. (…) (bewijsmiddel 3 hierna).
Uit het onder d. vermelde kan worden afgeleid dat de naam van de persoon die zich op 23 januari 2008 is genoteerd nagenoeg identiek is aan die van de verdachte. Deze persoon was bovendien werkzaam bij [bedrijf 1] en, evenals de verdachte, in het bezit van een Schipholpas. Het vorenstaande rechtvaardigt de conclusie dat verdachte op die datum het toestel met registratie PH-BQF waarin zich cocaïne heeft bevonden (zaak B 7) wilde betreden.
Uit het hiervoor onder e gemelde blijkt bovendien dat de persoon, die door de politie en door verschillende personen in tapgesprekken als [naam 6] wordt aangeduid, en schoonmaker is, op 23 januari 2008 aan [medeverdachte 1] heeft gemeld ter plaatse twee politiemensen te hebben gezien en met iemand (naar het hof begrijpt: bij een vliegtuig) gekomen te zijn om schoon te maken, hetgeen eveneens een aanknopingspunt vormt voor de conclusie dat [naam 6] dezelfde persoon is als die, bedoeld onder d, zijnde de verdachte.
f. Op 11 maart 20908 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de woning waar de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] verbleven. Hierbij werd een mobiele telefoon aangetroffen met telefoonnummer
06-434288113, dat vanaf 9 januari 2008 werd afgeluisterd en dat in gebruik is geweest bij [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]. In het telefoongeheugen staat onder meer de volgende persoon met het volgend telefoonnummers vermeld: [naam 10, gelijkend op naam 1] 06-34683605 (proces-verbaal nummer 27RR/07-062423, blz. 34, ordner 5).
Op 29 november 2007 te 10.17 uur wordt [medeverdachte 1] gebeld door een persoon die hij [naam 6] noemt, waarbij gebruik wordt gemaakt van telefoonnummer 06-34683605 en op 29 november 2007 te 10.17 uur wordt [medeverdachte 1] gebeld door een persoon die blijkens het proces-verbaal door hem [naam 6] wordt genoemd met gebruikmaking van het zelfde telefoonnummer (gespreksnummer van het laatste gesprek: 191) (bijlage B2.1.24, blz. 64, ordner 3).
Uit het gestelde onder f leidt het hof af dat de persoon, die van het hierboven vermelde telefoonnummer 06-34683605 gebruik maakte, onder de naam [naam 6] bekend stond en voorts dat een persoon die bekend stond onder de naam [naam 1] vaste gebruiker is van ditzelfde nummer.
Op grond van voormelde, onder a tot en met f vermelde feiten en omstandigheden, beschouwd in onderling verband en samenhang, is het hof van oordeel dat de verdachte de persoon is die door de politie en door verschillende afgeluisterde personen in voor de verdachte belastende telefoongesprekken als [naam 6] wordt aangeduid.
Het hof ziet reden temeer voor deze conclusie nu de persoon die heeft deelgenomen aan de voor de verdachte belastende telefoongesprekken dezelfde taal spreekt als de verdachte.
De stelling van de verdediging dat de verdachte niet aan deze telefoongesprekken heeft deelgenomen, vindt naar het oordeel van het hof geen ondersteuning in het rapport dat de deskundige A.P.A. Broeders op 23 februari 2011 heeft opgemaakt betreffende een vergelijkend spraakonderzoek.
Daarbij zijn de opnamen van vijf afgeluisterde telefoongesprekken die de verdachte betwist te hebben gevoerd, betrokken. Het betreft voormelde gesprekken met nummers 191 en 254 en de eveneens voor het bewijs gebezigde gesprekken nummer 165, (bijlage B 7.1.2, blz. 47, ordner 13), 172 (bijlage B 2.1.17, blz. 57, ordner 3), 474 (bijlage B 3.1.25, blz. 75 ordner 5). Deze gespreksopnamen zijn vergeleken met ten behoeve van het onderzoek gemaakte opnamen van de stem van de verdachte. De deskundige concludeert dat de betwiste telefoongesprekken mogelijk door de verdachte zijn gevoerd en stelt daarnaast ook vast dat van het betwiste materiaal de telefoongesprekken met de nummers 165, 172, 254 en 474 onderling over het algemeen een zeer sterke overeenkomst vertonen. Deze vaststellingen van de deskundige bevestigen het oordeel van het hof, op grond van het hiervoor vermelde, dat de verdachte de betwiste telefoongesprekken heeft gevoerd.
Ad 3 en 4) Ten aanzien van het bewijs van cocaïne in zaak B2, de uitvoeringshandelingen in zaak B3 en B 7 en de voorbereidingshandelingen
Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Het opsporingsonderzoek heeft zich onder meer gericht op [bedrijf 2]-vliegtuigen die vanuit het buitenland op de luchthaven Schiphol zijn geland op, voor zover van belang, respectievelijk 29 november 2007, 12 december 2007 en 23 januari 2008. In de toestellen die op 12 december 2007 en 23 januari 2008 zijn geland, is cocaïne aangetroffen.
Met betrekking tot de omstandigheid dat bij het transport d.d. 29 november 2009 (B 2) niet daadwerkelijk cocaïne is aangetroffen, neemt het hof de navolgende bewijsoverweging van de rechtbank op blad 12 van het vonnis over, voor zover deze luidt als volgt:
“Hoewel bij dit transport geen cocaïne is aangetroffen en in beslag genomen, zodat geen deskundigenrapport beschikbaar is waaruit blijkt dat cocaïne is ingevoerd in Nederland, acht de rechtbank het ten laste gelegde transport bewezen en wel op grond van de volgende overweging.
Op 12 december 2007 zijn in de PH-KCD komende vanuit Nigeria pakketjes verdovende middelen aangetroffen en in beslag genomen, waarvan vervolgens door het NFI is vastgesteld dat het om cocaïne ging. Bij dat transport en het onderhavige transport zijn deels dezelfde medeverdachten betrokken, namelijk [medeverdachte 1], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] en bij beide transporten is, blijkens de afgeluisterde telefoongesprekken, sprake van hetzelfde versluierend taalgebruik. Zo is zowel bij het transport van 12 december 2007 als bij het transport van eind november gesproken over “4 boys” en “ziekenhuis”.
Het hof neemt op grond van de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 4] (dossier C9.4.2., zoals opgenomen onder de bewijsmiddelen) als vaststaand aan dat het woord “ziekenhuis” betrekking heeft op een hangar. Voorts neemt het hof op grond van de in de bewijsmiddelen opgenomen verklaringen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en het aantreffen van 4 pakketten bevattende cocaïne op 12 december 2007, als vaststaand aan dat de bewoordingen “4 boys” werden gebezigd als het ging om cocaïne.
Het verweer van de raadsman dat niet bewezen kan worden dat bij het transport op 29 november 2007 daadwerkelijk sprake was van cocaïne faalt derhalve.
Het hof overweegt voorts het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1 van de Opiumwet wordt onder binnen het grondgebied van Nederland brengen mede begrepen elke op het verder vervoer, de opslag, de aflevering ontvangst of overdracht gerichte handeling met betrekking tot die middelen die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht.
Het hof leidt uit de te bezigen bewijsmiddelen af dat de verdachte nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt bij het binnen het grondgebied brengen van Nederland brengen als hierboven bedoeld van cocaïne op 29 november 2007 (B 2), 12 december 2007 (B 3) en 23 januari 2008 (B 7) nu hij, onder meer bij het faciliteren van het vervoer van de cocaïne na aankomst in Nederland, een cruciale schakel is geweest in een keten van personen en handelingen die erop gericht was cocaïne die uit het buitenland afkomstig was in Nederland in te voeren. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de verdachte geen enkele uitvoerende rol heeft vervuld vóór de voltooiing van de ten laste gelegde en bewezen verklaarde delicten. Dat de verdachte de cocaïne niet meer daadwerkelijk op 23 januari 2008 heeft kunnen veiligstellen doet hieraan niet af.
Het hof acht, mede gelet op het hiervoor overwogene, voorts het onder feit 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Daarbij gaat het hof er vanuit dat het niet anders kan zijn dat de foto’s, als bedoeld in de tenlastelegging, gelet op hun aard en de betrokkenheid van de verdachte bij de feiten, beschikbaar zijn geweest voor de medeverdachten en geen ander redelijk doel kunnen hebben gehad dan informatie te verschaffen ten behoeve van het plegen van de ten laste gelegde feiten.
Wel zal het hof de verdachte, evenals de rechtbank heeft gedaan en conform de eis van de advocaat-generaal, vrijspreken van het voorhanden hebben van het versnijdingsmateriaal fenacetine, nu niet kan worden uitgesloten dat een ander dan de verdachte deze stof buiten medeweten van de verdachte voorhanden heeft gehad in de woning waar ook verdachte heeft verbleven.
Conclusie
Het hof verwerpt dan ook alle verweren.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2
1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzit¬ting in hoger beroep van 30 januari 2012.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zake¬lijk weerge¬geven:
In de periode van november 2006 tot maart 2008 ben ik werkzaam geweest op de luchthaven Schiphol als schoonmaker in dienst van [bedrijf 1]. Ten behoeve van mijn werk beschikte ik over een Schipholpas waarmee ik toegang had tot de vliegtuigen. Ik maakte vliegtuigen van [bedrijf 2] en [bedrijf 4] schoon. Mijn voornaam is [naam 1] en zo word ik ook genoemd. Ik spreek Ibo.
Op 23 januari 2008 wilde ik een vliegtuig schoonmaken, maar dat mocht niet omdat de marechaussee in het toestel bezig was.
2. Het hof neemt over de bewijsmiddelen zoals weergegeven in het vonnis waarvan beroep op de navolgende pagina’s van dat vonnis. Ter verduidelijking heeft het hof steeds het begin van de door de rechtbank aangehaalde vindplaats hieronder opgenomen:
Onder het kopje “Algemene bewijsmiddelen”
- blad 8 de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg
- blad 8 een proces-verbaal van ambtshandeling (E1.226, p 2687 ev)
Onder het kopje “29 november 2007, zaaksdossier B2”
- blad 8-9 een tapgesprek (zaaksdossier B2, dossierpagina 8) (het hof begrijpt: bijlage B2.1.1., doorgenummerde pagina 41, behorend bij het proces-verbaal als weergegeven in zaaksdossier B2, dossierpagina 8)
- blad 9 een tapgesprek (bijlage B2.1.2.)
- blad 9 een tapgesprek (bijlage B2.1.12.)
- blad 9-10 een tapgesprek (bijlage B2.1.17.)
- blad 10 een tapgesprek (bijlage B2.1.24)
- blad 10 een tapgesprek (bijlage B2.1.25.), met dien verstande dat het hof het woord “[medeverdachte 3]” steeds vervangt door “[naam 11]”.
- blad 10 een tapgesprek (bijlage B2.1.26.)
- blad 11 een tapgesprek (bijlage B2.1.29.)
- blad 11 een proces-verbaal van bevindingen (B 2.2.13, pagina 157)
- blad 11-12 processen-verbaal (E 1.120 en E1.135, pagina 231)
Onder het kopje “12 december 2007, zaaksdossier B3”
- blad 12 een tapgesprek (bijlage B3.1.17), met dien verstande dat het hof het woord “[medeverdachte 2]” steeds vervangt door “NN”.
- blad 12-13 een tapgesprek (bijlage B3.1.22)
- blad 13 een tapgesprek (bijlage B3.1.25), met dien verstande dat het hof verwijst naar de bewijsoverweging hiervoor (onder”Tapgesprekken”) met betrekking tot de vaststelling dat de verdachte deelneemt aan dit gesprek,
- blad 14 een proces-verbaal verhoor medeverdachte [medeverdachte 4] (dossier C9.4.2.)
- blad 14 een proces-verbaal verhoor medeverdachte [medeverdachte 5] (dossier C10.4.9.)
- blad 14-15 een proces-verbaal van bevindingen (E 1.57, pagina 227-230)
- blad 15 een proces-verbaal van [verbalisant 2] (E 1.58, pagina 231)
- blad 15 een proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot uitpakken verdovende middelen (E 5.2, pagina 104-105)
- blad 15 een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut (E5.2, pagina 113)
Onder het kopje “23 januari 2008, zaaksdossier B7”
- blad 15 een tapgesprek (bijlage B7.1.2.), met dien verstande dat het hof het woord “Ogu” steeds vervangt door “[naam 1]”.
- blad 16 een tapgesprek (bijlage B7.1.6.)
- blad 16-17 een tapgesprek (bijlage B7.1.16)
- blad 17 een proces-verbaal verhoor medeverdachte[medeverdachte 6] (dossier C17.4.2.)
- blad 18 een proces-verbaal van bevindingen (E1.85, p 565-583)
- blad 18 een proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot uitpakken verdovende middelen (E 5.7, pagina 154-155)
- blad 18-19 een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut (E5.7, pagina 160-161)
3. Een proces-verbaal van 29 juni 2011, opgemaakt door mr. B.F. de Poorter, raadsheer-com¬mis¬saris belast met de behan¬deling van strafzaken in het gerechtshof Amsterdam
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 29 juni 2011 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 1]:
Ik tolk in de taal Ika/Ibo. In het onderzoek in Maastricht heb ik de stemopname gehoord van [achternaam verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) en hij spreekt Ibo. Ik kon er niet een specifiek dialect uithalen.
U houdt mij voor dat ik nu gesprekken ga horen.
- Uit het onderzoek B 7 gesprek 270273577: (het hof begrijpt: een tapgesprek van 23 januari 2008, om 13.08 uur, volgnummer 254, eerder weergegeven als bijlage B7.1.20 op pagina 70 in zaaksdossier B7)
Opmerking raadsheer-commissaris: de tolk luistert het hele gesprek uit.
Dit gesprek wordt gevoerd in de algemene Ibo-taal.
[naam 6] zegt: Er zijn twee mensen in burgerkleding. Ze zijn naar boven gegaan met een licht.
[naam 6] zegt: Wij zijn gekomen om de schoonmakers te helpen. We zitten nu bij een rookplaats. Een van de mensen die naar boven is gegaan, komt nu terug naar beneden. Er zijn nu mensen met een hond gekomen, die lopen rond het vliegtuig.
[naam 9] vraagt: weet je waar ze vandaan komen?
[naam 6] zegt: Nee, ik weet het niet. Terwijl ik nu met u spreek, komen de mensen met de hond. Wacht ik moet kijken wat er gebeurt. Degene die naar beneden is gekomen, staat nu achter onze auto. De weg is niet veilig. De weg is niet veilig.
[naam 9] zegt: je moet voorzichtig zijn en afstand nemen. Kijken of het kan en het niet doen als het niet kan.
4. Een verslag, zijnde een deskundigenrapport betreffende Vergelijkend spraakonderzoek van The Maastricht Forensic Institute van 23 februari 2011, opgemaakt door prof. dr. A.P.A. Broeders.
Dit verslag houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven (doorgenummerde pagina’s 6, 11 en 12) als verklaring van Broeders voornoemd:
Overzicht van het onderzoeksmateriaal
Volgnr. Telefoonnr. Datum, tijdstip
Betwist materiaal 172 06-34683605 28-11-07 12.12
191 06-34683605 29-11-07 10.19
474 06-34759721 11-12-07 15.44
165 06-41708912 20-01-08 09.48
254 06-41708912 23-01-08 13.08
Onderzoek van het betwiste materiaal
Het betwiste materiaal klinkt als afkomstig van een volwassen man. Hij spreekt in afwisselend rustig en relatief hoog spreektempo. Het stemgeluid wordt gekenmerkt door een ‘husky’ stemgeving. Volgens de geraadpleegde educated native speaker is in het betwiste materiaal een algemene variant van het Igbo te horen. Het totale betwiste materiaal komt op de onderzochte punten, zoals de stemkwaliteit en suprasegmentele kenmerken als de gemiddelde grondtoonfrequentie (i.e. de “toonhoogte’), de intonatie, het spreektempo en het ritme over het algemeen zeer sterk onderling overeen. Dat geldt evenzeer voor de segmentele kenmerken zoals de realisatie van klinkers en medeklinkers en de dialectvariant.
De bevindingen van het onderzoek leiden tot de conclusie dat het betwiste materiaal hoogstwaarschijnlijk afkomstig is van een en dezelfde spreker.
Conclusie
De bevindingen van het onderzoek leiden tot de conclusie dat het betwiste materiaal in de onderzochte opnamen mogelijk afkomstig is van dezelfde spreker als het onderzochte vergelijkingsmateriaal, i.c. [verdachte].
5. Een proces-verbaal doorzoeking personenauto Peugeot PD-SP-94 van 29 april 2008, in de wettelijke vorm opge¬maakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisanten 3 en 4] (B2.2.14, doorgenummerde pagina’s 159-160.)
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van verbalisanten:
De op naam van verdachte [verdachte] gestelde personenauto betrof een Peugeot type 406, voorzien van het kenteken [kenteken]. Op dinsdag 4 maart 2008 hebben wij, verbalisanten, deze auto doorzocht. Tijdens de doorzoeking van de auto troffen wij in het handschoenenkastje het navolgende aan:
-14- stuks kleurenafbeeldingen van het formaat A4 met hierop onder meer afgedrukt diverse beelden van de laadruimte(n) van een vliegtuig alsmede de afdruk van een vliegtuig, behorende tot de luchtvaartmaatschappij [bedrijf 2].
6. Een fotokopie van een bijlage B 7.1.8. bij een zaaksproces-verbaal B7 van 24 juni 2008, in de wettelijke vorm opge¬maakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] [doorgenummerde pagina 10 B7].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
“Tapgesprek:
Op 22 januari 2008 om 07.36 uur (RBS nr 270272388 taplijn 27) belt [medeverdachte 1] naar [achternaam verdachte].”
en het geschrift (bijlage B7.1.8) houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Gespreksgegevens: (…) 27 270272388
Tijdstip: 22-01-08 7.36.05
Met nummer: 06-41708912
Taal: Ibo
Inhoud:
[medeverdachte 1]: [naam 6], ik heb de ding gezien. Je hebt gelijk, het is wel Francis en Henry. Francis zijn twee, terwijl Henry is maar één.
(…)
[naam 6]: ik zal de man met de Aapjegezicht vragen want de andere vent hebt daar helemaal geen tijd voor.
[medeverdachte 1]: ok heb je hem ook verteld waar de ding weg verstopt is.
[naam 6]: nee hoor, ik heb alleen maar de nummer van de vliegtuig aan hem afgegeven.
[medeverdachte 1]: houdt hem in de gaten want de vent is niet betrouwbaar. (…)”
Het hof heeft ten slotte bij het oordeel dat de verdachte de onder 1, zaaksdossier B2, B3, B7 en onder 2 ten laste gelegde feiten heeft gepleegd, zoals hiervoor vermeld, per feit over en weer mede redengevend geacht de bewijsmiddelen die betrekking hebben op de andere bewezen verklaarde feiten onder 1, zaaksdossier B2, B3, B7 en onder 2. Het hof komt daartoe gelet op de feitelijke gang van zaken ten aanzien van deze feiten, de gelijksoortigheid van de werkwijze en de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen daaronder begrepen, en het desbetreffende handelen van de verdachte, zoals daarvan blijkt uit de bewijsmiddelen.
De hiervoor vermelde bewijsmiddelen zijn voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het openbaar ministerie heeft de verdachte onder 1 een aantal transporten van cocaïne ten laste gelegd, alsmede onder 2 een aantal voorbereidingshandelingen met betrekking tot, naar in eerste aanleg door de officier van justitie is meegedeeld, diezelfde transporten, naar het hof begrijpt: voor zover thans nog aan de orde de transporten d.d. 29 november 2007 (B 2), 12 december 2007 (B 3) en 23 januari 2008 (B 7). Hieruit volgt dat naar het oordeel van het hof hier sprake is van een voortgezette handeling als bedoeld in artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht.
Het onder 1 en 2 bewezen verklaarde levert op:
De voortgezette handeling van
medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet,
voorbereiden of te bevorderen, door zich of een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen voorhanden hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd,
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het onder 1 met betrekking tot de zaaksdossiers B 2, B 3 en B 7 en het onder 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar met aftrek van de tijd in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, met verbeurdverklaring van in beslag genomen voorwerpen (waaronder 14 bankbiljetten van 500 euro), teruggave van een Schipholpas aan de uitgevende instanties en teruggave van (overige) in beslag genomen bankbiljetten aan de verdachte.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 met betrekking tot de zaaksdossiers B 2, B 3 en B 7 en het onder 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 44 maanden met aftrek, met beslissingen ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen overeenkomstig de beslissingen in eerste aanleg.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen meermalen schuldig gemaakt aan de invoer van cocaïne en het plegen van voorbereidingshandelingen teneinde deze invoer telkens mogelijk te maken. De verdachte en zijn mededaders hebben uitvoering gegeven aan drie transporten en daarbij in totaal in ieder geval meer dan ruim vier kilogram cocaïne binnen Nederland gebracht. Cocaïne is een voor de gezondheid van gebruikers zeer schadelijke stof. De hoeveelheden waarvan hier sprake is, zijn van een zodanige omvang dat deze bestemd moeten zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne wordt zowel direct als indirect in verband gebracht met vele vormen van criminaliteit en overlast, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
De verdachte was ten tijde van het plegen van voornoemde feiten werkzaam bij het schoonmaakbedrijf [bedrijf 1] op Schiphol. In die hoedanigheid had hij de bevoegdheid om delen van het beschermde gebied van de luchthaven en de vliegtuigen waarin de verdovende middelen waren verstopt te betreden. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij bij de bewezen verklaarde feiten misbruik heeft gemaakt van zijn functie. Door zijn handelwijze heeft de verdachte het vertrouwen dat in hem door de N.V. Schiphol en door zijn werkgever werd gesteld op grove wijze beschaamd. Door zijn handelen heeft de verdachte bovendien getracht het systeem van controle op de internationale drugshandel op Schiphol te ondermijnen. Het hof rekent het voorts de verdachte daarnaast zwaar aan dat sprake is van meerdere transporten ter gelegenheid waarvan in georganiseerd verband is samengewerkt.
Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met het aandeel dat de verdachte heeft gehad bij de invoer van de verdovende middelen.
Voorts heeft het hof in het voordeel van de verdachte acht geslagen op het de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 17 januari 2012, waaruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder ter zake van Opiumwetdelicten is veroordeeld.
Het hof is van oordeel dat de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf geen recht doen aan de ernst van de feiten. Daarbij betrekt het hof de grote hoeveelheid der ingevoerde cocaïne, het stelselmatige en georganiseerde karakter van deze transporten en de significante bijdrage van de verdachte aan de feiten. Het hof acht in beginsel een gevangenisstraf van 48 maanden passend en geboden.
De strafvervolging van de verdachte heeft echter niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld op 30 december 2008. Het hof wijst arrest op 13 februari 2012, derhalve drie jaren en ruim één maand later. Gelet op deze, niet geheel aan de verdachte toe te rekenen, termijnoverschrijding zal het hof de op te leggen gevangenisstraf matigen tot 43 maanden in plaats van 48 maanden.
De hierna als zodanig te melden in beslag genomen voorwerpen, die aan de verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurdverklaard en zijn daarvoor vatbaar aangezien het bewezen verklaarde met behulp van die voorwerpen is begaan of voorbereid.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet en de artikelen 33, 33a, 47, 56 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Verklaart het openbaar ministerie en de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ten aanzien van het onder 1 met betrekking tot zaaksdossier B8 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan de orde en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 43 (drieënveertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een SIM-kaart,
- een GSM-toestel, NOKIA,
- een GSM-toestel NOKIA,
- een GSM-toestel VODAFONE,
- een GSM-toestel NOKIA,
- 4 SIM-kaarten,
- 2 GSM-toestellen NOKIA,
- een GSM-toestel PANASONIC,
- een GSM-toestel NOKIA 1600,
- een GSM-toestel NOKIA 6500S1,
- een SIM-kaart VECTONE MOBILE .
Gelast de teruggave aan de uitgevende instantie van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een Schipholpas.
Gelast de teruggave aan verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 14 bankbiljetten van 500 euro,
- 7 bankbiljetten van 50 euro,
- 2 bankbiljetten van 20 euro,
- 1 bankbiljet van 10 euro,
- 1 bankbiljet van 5 euro,
- 2 bankbiljetten van 10 Zwitserse francs.
Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. F.W.J. den Ottolander en mr. F.M.D. Aardema, in tegenwoordigheid van A.M.M. van Gorp, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 februari 2012.