ECLI:NL:GHAMS:2012:BX5489

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.097.968-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.G. Kemmers
  • M.M.A. Gerritzen Gunst
  • R.P. IJland van Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van gezag over minderjarige in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de ontheffing van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, hierna aangeduid als [de minderjarige]. De moeder is in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin haar gezag over [de minderjarige] is ontheven. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om deze ontheffing, omdat de moeder volgens hen ongeschikt is om de zorg voor [de minderjarige] te dragen. De moeder betwist dit en stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld op basis van een onderzoek uit 2008, waaruit zou blijken dat zij ongeschikt is. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de langdurige uithuisplaatsing van [de minderjarige] en de stabiliteit die hij in het huidige pleeggezin heeft gevonden. Het hof overweegt dat [de minderjarige] al sinds zijn acht weken niet meer door de moeder is verzorgd en dat hij sinds 2006 in een perspectiefbiedend pleeggezin verblijft. De moeder heeft in het verleden niet altijd stabiel gehandeld en is onder behandeling geweest van psychiaters. Het hof concludeert dat het belang van [de minderjarige] bij duidelijkheid over zijn toekomstperspectief zwaarwegend is en dat de moeder niet in staat is om de zorg voor hem te dragen. De ontheffing van het gezag wordt daarom bekrachtigd, waarbij het hof ook het belang van [de minderjarige] vooropstelt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 19 juni 2012 in de zaak met zaaknummer 200.097.968/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. N. Baouch te Aalsmeer,
t e g e n
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2. De moeder is op 29 november 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 31 augustus 2011 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 473565 / FA RK 10-9048 (AW EM).
1.3. Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (hierna: BJAA) heeft in de hoedanigheid van belanghebbende op 8 maart 2012 nadere stukken ingediend.
1.4. De zaak is op 9 mei 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.5. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer C. de Wilde en mevrouw C. Geldof, vertegenwoordigers van de Raad;
- mevrouw L. Dekker en mevrouw C. de Jonge namens BJAA;
- de heer [x] (hierna: de pleegvader);
2. De feiten
2.1. Uit de moeder is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2005. [de minderjarige] verblijft bij de pleegouders en zijn twee jaar oudere pleegbroer.
2.2. Op 16 september 2005 is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst, waarna een ondertoezichtstelling alsmede een machtiging tot uithuisplaatsing is gevolgd, welke laatstelijk zijn verlengd tot 19 september 2011.
2.3. Er is thans een vaste bezoekregeling, waarbij de moeder eenmaal per maand contact heeft met [de minderjarige] ten kantore van BJAA.
2.4. De Raad heeft op verzoek van BJAA onderzoek verricht naar de noodzaak van een verderstrekkende maatregel met betrekking tot [de minderjarige]. De Raad heeft hieromtrent op 27 september 2010 rapport uitgebracht.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is – overeenkomstig het verzoek van de Raad – de moeder van het gezag over [de minderjarige] ontheven en is BJAA belast met de voogdij over [de minderjarige], welke beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
3.2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, naar het hof begrijpt, het inleidend verzoek van de Raad alsnog af te wijzen.
3.3. De Raad heeft ter zitting in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
In het geval een ouder zich verzet tegen ontheffing van het gezag over een of meer van zijn kinderen, kan op grond van artikel 1:268 lid 2, aanhef en onder a BW ontheffing worden uitgesproken, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel door de ongeschiktheid of de onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.2. De moeder betoogt – zakelijk weergegeven – dat de gronden voor ontheffing van het gezag niet aanwezig zijn. Zij stelt in dit verband dat de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van haar psychiatrische gesteldheid ten onrechte zijn gebaseerd op een in 2008 door FORA verricht onderzoek. Zij betwist dat zij door haar psychiatrische problematiek onmachtig zou zijn haar plicht tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te vervullen. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat een ontheffing voor zowel [de minderjarige] als de pleegouders rust en duidelijkheid zal scheppen, aldus de moeder.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep verweer gevoerd en gesteld dat er volgens het FORA onderzoek destijds geen perspectief was op thuisplaatsing, waarna een perspectiefbiedend pleeggezin voor [de minderjarige] is gezocht. De Raad stelt dat [de minderjarige] thans gehecht is bij de pleegouders en het in zijn belang is dat hij duidelijkheid krijgt over zijn toekomstperspectief. Het feit dat de moeder strijd blijft voeren, is zeer verwarrend voor [de minderjarige], aldus de Raad.
4.3. Aan het hof ligt ter beoordeling voor of de rechtbank de moeder terecht en op goede gronden van het gezag over [de minderjarige] heeft ontheven.
Vast staat dat [de minderjarige] vanaf de leeftijd van ongeveer acht weken niet meer door de moeder is verzorgd en opgevoed. [de minderjarige] heeft eerst in een crisispleeggezin verbleven en sinds 27 juli 2006 verblijft hij in het huidige perspectiefbiedend pleeggezin.
[de minderjarige] heeft een belaste voorgeschiedenis. [de minderjarige] is thans in behandeling bij de Jeugdriagg Noord Holland Zuid (hierna: de Jeugdriagg), alwaar op 6 juni 2011 en 28 juli 2011 een psychiatrisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Volgens het verslag van de Jeugdriagg vertoonde [de minderjarige] forse problemen met de regulatie van het verwerken van prikkels, de aandacht, het gedrag, de realiteitstoetsing en de emoties en is de diagnose een ernstige vorm van ADHD (gecombineerd type) gesteld. Voorts lijkt naast de diagnose ADHD, welke de regulatieproblemen in de aandacht, het gedrag en de emoties gedeeltelijk kan verklaren, sprake te zijn van een continue overprikkeling, een verstoord verlopen gehechtheid met zijn verzorgers en vroegkinderlijke traumatisatie in het eerste levensjaar van [de minderjarige], hetgeen ook een deel van de verwerkingsproblemen van prikkels, van een overbelast reagerend stress systeem, van de zwakke realiteitstoetsing, van zijn sociale gedrag en van de emotionele onrijpheid kunnen verklaren.
4.4. Het hof overweegt dat [de minderjarige] al bijna zes jaar lang door de pleegouders wordt verzorgd en opgevoed. Voorts blijkt uit het raadsrapport dat de conclusie van het FORA onderzoek in 2008 al luidde dat thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoorde en dat de pleegouders voldoen aan wat [de minderjarige] nodig heeft. Volgens dit onderzoek liet [de minderjarige] hechtingsgedrag zien, doch werd zijn hechtingsontwikkeling als kwetsbaar beschouwd.
De moeder heeft deze conclusie van FORA destijds onvoldoende gemotiveerd betwist. De niet nader onderbouwde stellingen van de moeder dat de interactieobservatie tussen haar en [de minderjarige] slechts 15 minuten heeft geduurd en dat de vader geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek acht het hof onvoldoende om aan te nemen dat het FORA onderzoek onvolledig dan wel anderszins ondeugdelijk zou zijn geweest. Voor zover de moeder verzoekt een nader onderzoek door een onafhankelijke deskundige te gelasten, ziet het hof hiertoe dan ook geen aanleiding. De stelling van de moeder dat het FORA onderzoek reeds dateert uit 2008, maakt het voorgaande niet anders.
Uit het vorenstaande volgt dat het toekomstperspectief van [de minderjarige] evident bij de pleegouders ligt. Het doel van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, te weten uiteindelijk terugkeer naar de ouder(s), is om die reden in dit geval niet meer aan de orde. Reeds daarom moet de moeder ongeschikt worden geoordeeld om de plicht tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te vervullen. Uit de ter beschikking staande rapporten komt daarenboven naar voren dat de moeder in het verleden niet altijd stabiel is geweest en dat zij niet betrouwbaar en voorspelbaar is gebleken in haar handelen en optreden. De moeder betwist niet dat zij onder behandeling is geweest van psychiaters, maar zij stelt dat de enige aanleiding hiervoor is geweest dat [de minderjarige] uit huis is geplaatst en zij ontkent thans nog psychiatrische problemen te hebben. Wat er verder zij van de psychiatrische problematiek van de moeder, aan het belang van [de minderjarige] bij duidelijkheid over de vraag waar hij zal opgroeien en wie zijn opvoeders zullen zijn, dient in een situatie als de onderhavige, waarin een minderjarige al vanaf zeer jeugdige leeftijd en gedurende lange tijd in een perspectiefbiedend pleeggezin verblijft en thuisplaatsing niet meer aan de orde is, zwaarwegende betekenis te worden toegekend, hoe begrijpelijk de wens van de moeder om [de minderjarige] zelf thuis op te voeden en te verzorgen ook is.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof gebleken dat de moeder blijft vasthouden aan haar wens om [de minderjarige] thuisgeplaatst te krijgen en dat zij een niet aflatende strijd hiervoor voert. Hierdoor blijft [de minderjarige] in onzekerheid verkeren over zijn toekomst, hetgeen zijn ontwikkeling naar een evenwichtige volwassene bedreigt. Eerst indien duidelijkheid is geschapen omtrent zijn opvoedings- en ontwikkelingsperspectief, kan [de minderjarige] zich ongestoord hechten bij de pleegouders en zich wijden aan zijn ontwikkeling en kan de reeds ingezette therapie de meeste vruchten afwerpen. Bij een jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zal de onzekerheid over het toekomstperspectief voortduren en wordt het belang van [de minderjarige] bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie onvoldoende gediend.
Het hof acht de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing derhalve onvoldoende om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. Het vorenstaande brengt mee dat het belang van [de minderjarige] zich niet tegen ontheffing van het gezag verzet. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat [de minderjarige] volgens voormeld verslag van de Jeugdriagg zich ten goede ontwikkelt binnen het huidige pleeggezin en een zeer duidelijke structuur krijgt aangeboden. Hij lijkt in staat om binnen de intimiteit van het gezin op te groeien en relaties aan te gaan. Ter zitting in hoger beroep heeft de pleegvader bovendien te kennen gegeven dat [de minderjarige] zijn thuishonk bij de pleegouders ziet, ook al houdt hij veel van zijn moeder.
4.5. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat is voldaan aan de vereisten voor ontheffing van het gezag als bedoeld in artikel 1:268 lid 2, aanhef en onder a BW, gelezen in samenhang met artikel 1:266 BW. De stelling van de vrouw dat sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), treft, gelet op het bepaalde in lid 2 van dat artikel en hetgeen hiervoor is overwogen, geen doel.
4.6. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, M.M.A. Gerritzen Gunst en R.P. IJland van Veen in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2012.