ECLI:NL:GHAMS:2012:BX6028

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.092.064-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijslevering in partneralimentatie geschil met betrekking tot samenwoning

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 6 maart 2012, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie. De man, die in hoger beroep is gekomen van een beschikking van de rechtbank Haarlem, stelt dat hij geen verplichting meer heeft tot het verschaffen van levensonderhoud aan de vrouw, omdat zij samenwoont met een nieuwe partner. De rechtbank had eerder bepaald dat de man mocht bewijzen dat de vrouw samenwoont, maar zijn verzoeken werden afgewezen. De man heeft bewijsstukken overgelegd, waaronder rapportages van een detectivebureau, en biedt aan getuigen te laten horen om zijn stellingen te onderbouwen. De vrouw erkent een affectieve relatie met de nieuwe partner, maar ontkent dat zij samenwonen. Het hof oordeelt dat de man de bewijslast draagt en dat de omstandigheden, waaronder de gezamenlijke aankoop van een woning door de vrouw en haar nieuwe partner, sterke aanwijzingen geven voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof laat de vrouw toe tot bewijslevering tegen het voorlopige bewijsoordeel van het hof, waarbij getuigen zullen worden gehoord. De beslissing van het hof houdt iedere verdere beslissing aan en bepaalt dat de getuigen zullen worden gehoord op 17 april 2012.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 6 maart 2012 in de zaak met zaaknummer 200.092.064/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT,
advocaat: mr. M. Velsink te Haarlem,
t e g e n
[…],
wonende te […]t,
GEINTIMEERDE,
advocaat: mr. A.E.H. van Katwijk te Haarlem.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 9 augustus 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 mei 2011 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 172652 / FA RK 10-2749.
1.3. De vrouw heeft op 13 oktober 2011 een verweerschrift ingediend.
1.4. De vrouw heeft op 30 december 2011 nog een productie ingediend.
1.5. De zaak is op 9 januari 2012 ter terechtzitting behandeld.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.6. Op de mondelinge behandeling heeft het hof aan de vrouw opgedragen een aantal stukken met betrekking tot de aankoop, levering en financiering van de woning aan het [a] te [C] over te leggen, alsmede eventuele in verband met die transactie opgemaakte testamenten.
1.7. Bij brief van 20 januari 2012 (ingekomen op 23 januari 2012) heeft de vrouw stukken in het geding gebracht.
1.8. Bij brief van 6 februari 2012 (ingekomen op 7 februari 2012) heeft de man daarop gereageerd.
2. De feiten
2.1. Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Partijen zijn [in] 1998 gehuwd. Hun huwelijk is op 8 november 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 31 juli 2007 in de registers van de burgerlijke stand.
2.3. Bij beschikking van 10 april 2008 van dit hof is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 1.961,- per maand met ingang van 8 november 2007.
2.4. Bij beschikking van 22 februari 2011 van de rechtbank Haarlem is de man toegelaten te bewijzen dat de vrouw samenwoont (ex artikel 1:160 BW) met haar nieuwe partner, de heer [x], en is bepaald dat hij indien hij getuigen wil laten horen, binnen twee weken na de datum van de beschikking schriftelijk aan de rechtbank de namen en adressen van de getuigen dient op te geven. Indien de man bewijs wil leveren door overlegging van bewijsstukken of een ander bewijsmiddel, dient hij dit binnen twee weken na de datum van de beschikking aan de rechtbank en de wederpartij op te geven.
Bij dagbepalingsbeschikking van 9 maart 2011 heeft de rechtbank de man vier weken uitstel verleend in verband met beraad omtrent appel.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man, te bepalen dat hij met ingang van 25 maart 2008 geen verplichting meer heeft tot het verschaffen van levensonderhoud aan de vrouw met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van hetgeen de man sedertdien aan haar heeft voldaan vermeerderd met de wettelijke rente daarover, afgewezen.
Het subsidiaire verzoek van de man, de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 25 maart 2008 op nihil te stellen met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van hetgeen de man sedertdien ten onrechte aan haar heeft voldaan vermeerderd met de wettelijke rente daarover, is eveneens afgewezen.
Ten slotte is zijn verzoek de vrouw te veroordelen tot vergoeding van de kosten van het uitgevoerde onderzoek en tot vergoeding van de kosten van het geding, afgewezen.
3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat hij met ingang van 25 maart 2008 geen verplichting meer heeft tot het verschaffen van levensonderhoud aan de vrouw, met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van hetgeen de man sedertdien aan haar heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 25 maart 2008 tot aan de dag der algehele voldoening.
Subsidiair verzoekt hij de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 25 maart 2008 op nihil te stellen, althans een zodanig bedrag te bepalen als het hof juist acht, met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van hetgeen de man sedertdien ten onrechte aan haar heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 25 maart 2008 tot aan de dag der algehele voldoening.
Ten slotte verzoekt de man de vrouw te veroordelen tot vergoeding van de kosten van het uitgevoerde onderzoek en tot vergoeding van de kosten van het geding in beide instanties.
3.3. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man te veroordelen in de werkelijke kosten van de procedure.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Grief van de man:
4.1. De rechtbank heeft ten onrechte de verzoeken van de man afgewezen nu hij daarvan geen bewijs heeft geleverd. De rechtbank heeft de man ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld de in zijn inleidend verzoekschrift vermelde getuigen te doen horen. Op basis van de door hem overgelegde rapportages van het detectivebureau moet de gestelde samenwoning bovendien vooralsnog bewezen worden geacht, zodat de vrouw, en niet de man, een bewijsopdracht zou moeten krijgen.
De man biedt aan zijn stellingen te bewijzen door het horen van onder meer de volgende getuigen:
- de heer [x];
- mevrouw [y];
- medewerkers van detectivebureau De Rijk;
- medewerkers van makelaarskantoor Van Groenigen.
4.2. De vrouw erkent dat zij een affectieve relatie heeft met [x] maar betwist dat zij met hem samenwoont of heeft samengewoond als waren zij gehuwd. Zij is onlangs met haar kinderen verhuisd van de woning aan de [b] te [Z] naar een woning aan de [d] te [Z]en niet naar de woning van [x] aan het [a] te [C]. In deze zaak is geen sprake van een uitzondering op basis waarvan de bewijslast omgekeerd kan worden. Ook is geen sprake van “voorshands bewezen” omdat niet aan de criteria van artikel 1:160 BW is voldaan. Dit artikel dient restrictief te worden uitgelegd. Het hebben van een affectieve relatie staat niet gelijk aan samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW. Het had op de weg van de man gelegen om getuigen te laten horen bij de rechtbank dan wel de rechtbank te informeren over het gewenste verloop van het geding of tussentijds appel te verzoeken. De man dient veroordeeld te worden in de kosten van deze procedure nu hij het nodeloos op een hoger beroep heeft laten aankomen. De vrouw biedt subsidiair tegenbewijs aan door het horen van getuigen en door geschrift: kopieën van het logboek van [x].
4.3. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De man draagt de bewijslast van zijn stelling dat de vrouw in het tijdvak van omstreeks maart 2008 tot omstreeks april 2010 heeft samengeleefd als ware zij gehuwd met [x]. Hij beroept zich daartoe op rapporten van Bureau De Rijk van 26 mei 2009, 30 september 2009, 10 december 2009 en 1 juni 2010, die een groot aantal observaties van contacten van de man en de vrouw in de nabije omgeving van de woning van de vrouw te [Z] en de woning van de man te [C] bevatten. De vrouw heeft de observaties niet betwist maar voert terecht aan dat daarmee nog niet een economische eenheid in de vorm van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met wederzijdse verzorging is bewezen.
4.4. De man beroept zich voorts op de omstandigheid dat de vrouw en [x] op 8 maart 2008 gezamenlijk het woonhuis aan het [a] te [C] hebben gekocht en op 28 mei 2008 in onverdeelde mede-eigendom hebben verkregen en dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de hypothecaire geldlening. De vrouw heeft de akten met betrekking tot deze transactie op verzoek van het hof nadien in het geding gebracht.
De vrouw beroept zich erop dat in de notariële leveringsakte wordt verklaard dat de man in dit woonhuis zijn verblijfplaats zal hebben en dat de vrouw haar verblijfplaats aan de [b] te [Z] zal houden.
4.5. Naar het oordeel van het hof vormt het in gemeenschappelijke eigendom verwerven van het woonhuis aan het [a] te [C] – waar [x] woont – en de financiering daarvan door middel van een hypothecaire geldlening waarvoor [x] en de vrouw hoofdelijke aansprakelijk zijn, in samenhang met de (uit de observatierapporten blijkende) omstandigheid dat de vrouw vanaf juni 2009 regelmatig in die woning heeft verbleven dan wel dat [x] in de woning van de vrouw aan de [b] te [Z] heeft verbleven een sterke aanwijzing voor een duurzame samenleving en het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met wederzijdse verzorging tussen de vrouw en [x]. De passage in de notariële akte waar de vrouw zich op beroept acht het hof hiertegenover vooralsnog onvoldoende overtuigend.
4.6. Bij de stukken bevindt zich een schriftelijke verklaring van [x] (productie 6 bij verweerschrift in eerste aanleg van de vrouw) die voor zover hier van belang als volgt luidt:
Verder heb ik een huis gekocht in [C] welke ik alleen bewoon.
Ik heb [y] eigenaar gemaakt, omdat ik niet wens, dat als mij wat overkomt mijn ex-vrouw direct uit “name van mijn kinderen” beslag laat leggen, en doel ik met name op de inhoud van het huis. (…)
Op dit huis zit alles behalve overwaarde en ik wil niet dat mijn vriendin [y] verwikkeld raakt in een nieuwe strijd door nog een rancuneuze ex.
Na de mondelinge behandeling heeft de vrouw een nieuwe verklaring van [x] overgelegd, die voor zover hier van belang inhoudt:
Met mijn huidige handelen heb ik bedoeld te voorkomen dat mijn ex-vrouw, na mijn overlijden, hier in mijn huis uit “naam van onze kinderen” mijn inboedel kan claimen. Voor mijn ex-vrouw is het lastiger aan te tonen dat mijn inboedel ook daadwerkelijk van mij was nu het huis op beider naam staat. Het is voor mijn ex-vrouw een soort ontmoedigingsbeleid.
Deze verklaringen weerleggen het vermoeden van het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met wederzijdse verzorging tussen de vrouw en [x] niet. Eerder nog doen zij vermoeden dat er wel sprake is van een wederzijdse verzorging, nu de door de vrouw en [x] gekozen mede-eigendom van de door [x] bewoonde woning er blijkbaar toe strekte om de ex-echtgenote van [x] een eventueel voordeel te ontnemen, welk voordeel in het beschreven geval dan aan de vrouw zou toekomen.
4.7. Het hof acht op grond van het voorgaande voorlopig bewezen dat de vrouw op enig tijdstip in het tijdvak van juni 2009 tot juni 2010 met [x] heeft samengeleefd als ware zij gehuwd. De vrouw zal worden toegelaten tot het door haar aangeboden tegenbewijs tegen dit voorlopige bewijsoordeel.
5. Beslissing
Het hof:
laat de vrouw toe tot bewijslevering als hiervoor onder 4.7 omschreven;
bepaalt dat getuigen zullen worden gehoord door mr. W.J. van den Bergh, die hierbij wordt benoemd tot raadsheer-commissaris, in een der zalen van het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht 436 te Amsterdam, op dinsdag 17 april 2012 om 13.00 uur;
bepaalt dat partijen tot drie weken na de uitspraakdatum van deze beschikking schriftelijk aan het enquêtebureau van de griffie van het hof kunnen mededelen dat zij of de getuigen op dat tijdstip verhinderd zijn te verschijnen, onder opgave van de verhinderdagen van beide partijen en de getuigen in de periode april, mei en juni 2012, in welk geval met inachtneming van die verhinderdagen een nieuw tijdstip voor het getuigenverhoor zal worden vastgesteld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.J. van den Bergh, M. Wigleven en P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. D.M. Jansen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2012.