Uitspraak: 24 juli 2012
Zaaknummer: 200.100.159/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 460203 / FA RK 10-4349
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.P.F. Kamphuis te Amsterdam,
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. W.A. Quispel te Huizen.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 10 januari 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 12 oktober 2011 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 460203 / FA RK 10-4349.
1.3. De vrouw heeft op 9 maart 2012 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De man heeft op 20 april 2012 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5. De man heeft op 1 en 7 juni 2012 nadere stukken ingediend. De vrouw heeft op 1 juni 2012 nadere stukken ingediend.
1.6. De zaak is op 11 juni 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.7. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.8. Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de man nog stukken aan het hof toegezonden, welke bij het hof zijn binnengekomen op 13 juni 2012.
2.1. Partijen zijn [in] 2007 gehuwd. Hun huwelijk is op 8 juli 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 8 juni 2011 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren [x] [in] 2007 (hierna: [de minderjarige]).
2.2. Bij beschikking van 8 juni 2011 van de rechtbank Amsterdam is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man € 597,50 per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige].
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1965. Hij is alleenstaand.
Tot november 2010 was de man werkzaam in loondienst bij [naam bedrijf]. Zijn salaris bedroeg € 8.222,- bruto per maand exclusief vakantiegeld. Blijkens de jaaropgaven over 2008, 2009 en 2010 bedroeg zijn fiscaal loon in die jaren respectievelijk € 95.157,-, € 75.410,- en € 89.088,-.
Hij heeft in november 2010 een ontslagvergoeding ontvangen van € 84.708,-. Tot 1 juli 2011 heeft hij een WW-uitkering ontvangen. De WW-uitkering bedroeg volgens de jaaropgaven over 2010 en 2011 respectievelijk € 3.484,- en € 21.628,-. Hij heeft op 13 juli 2011 een fietsenwinkel overgenomen.
Het resultaat van de eenmanszaak van de man, [naam eenmanszaak], bedroeg in 2010 € 21.145,- negatief en in 2011 € 2.911,- negatief.
Na overname van de fietsenwinkel heeft hij [BV1] en [BV2] opgericht. Het resultaat uit [BV 1] bedroeg in 2011 € 725,- negatief. Het salaris van de man uit [BV1] bedroeg in 2011 volgens de jaaropgave over dat jaar € 15.000,-. Volgens de jaarstukken over 2011 van [BV2] bedroeg het resultaat over 2011 € 69.325,- negatief.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de man bewoonde woning betaalt hij € 2.167,- per maand aan rente en € 230,- per maand aan aflossing/spaarpremie. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt hij € 130,- per maand. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. Het eigenwoningforfait bedraagt € 3.624,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 110,- per maand.
Hij betaalt een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 597,50 per maand.
2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1970. Zij vormt met [de minderjarige] en [y], een kind van de vrouw uit een eerdere relatie, een eenoudergezin.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de man € 835,- per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 12 oktober 2011, bij vooruitbetaling te voldoen.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud vast te stellen van € 2.050,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, naar het hof begrijpt, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud alsnog af te wijzen, althans op zodanig bedrag te bepalen dat het hof in overeenstemming met de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man acht.
3.3. De vrouw verzoekt in principaal appel het door de man in hoger beroep verzochte af te wijzen en, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de proceskosten.
In incidenteel appel verzoekt de vrouw te bepalen dat de man minstens € 835,- per maand zal betalen als uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 12 oktober 2011, dan wel een bedrag dat het hof juist acht, doch niet minder dan € 835,- per maand met ingang van een datum die het hof juist acht, bij vooruitbetaling te voldoen en te verhogen met de wettelijke indexering.
3.4. De man verzoekt het door de vrouw in incidenteel appel verzochte af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het incidenteel appel.
4. Beoordeling van het hoger beroep
In principaal en incidenteel appel
4.1. Partijen verschillen van mening omtrent de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
4.2. Het hof ziet aanleiding eerst de draagkracht van de man te bespreken.
De vrouw voert aan dat het vertrek van de man bij [naam bedrijf] een vrijwillige keuze van de man is geweest. Bij de bepaling van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van zijn verdiencapaciteit. De man moet in staat worden geacht een vergelijkbare functie te vinden, aldus de vrouw.
De man heeft deze stelling van de vrouw gemotiveerd betwist. Volgens hem ging het al langere tijd niet goed met zijn carrière bij [naam bedrijf] en was de vrouw daarvan op de hoogte. Zijn ontslag heeft plaatsgevonden in het kader van een reorganisatie in verband met de verslechterende financiële positie van [naam bedrijf]. Hij leed al tijdens het huwelijk aan stressklachten in verband met spanningen op zijn werk. Na het huwelijk is hij voor behandeling naar een psycholoog gegaan. In verband met deze klachten is hij reeds tijdens het huwelijk begonnen met het maken van plannen voor het overnemen van een fietsenwinkel.
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling met betrekking tot de vrijwillige beëindiging van het arbeidscontract van de man, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof acht, evenals de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat het voor de man, gezien zijn gezondheidsklachten en de huidige financiële crisis, niet eenvoudig zal zijn om een vergelijkbare functie al dan niet op een ander werkgebied te vinden. Gezien het voorgaande verwerpt het hof de stelling van de vrouw dat bij de bepaling van de draagkracht van de man dient te worden uitgegaan van een verdiencapaciteit van de man die gelijk is aan het salaris dat hij bij [naam bedrijf] verdiende.
4.3. Vast staat dat de man van zijn ontslagvergoeding een bedrag van € 75.000,- heeft geïnvesteerd in een fietsenwinkel en werkplaats. In het kader van de vaststelling van de draagkracht van de man is vervolgens aan de orde de vraag of het de man, gezien zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, vrij stond zijn ontslagvergoeding deels te gebruiken voor de overname van een fietsenwinkel en bijbehorende werkplaats. Anders gezegd, of de man aldus zijn verdiencapaciteit voldoende te gelde heeft gemaakt.
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij weliswaar de keuze mag maken om zijn ontslagvergoeding in de fietsenwinkel te investeren, maar dat hij gezien zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw zijn ontslagvergoeding had moeten aanwenden als aanvulling op zijn WW-uitkering.
De vrouw stelt daarentegen dat de man niet de keuze heeft mogen maken om zijn ontslagvergoeding in de fietsenwinkel te investeren, gezien zijn onderhoudsverplichting jegens haar.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. De man heeft onweersproken gesteld dat indien hij zijn ontslagvergoeding had aangewend als aanvulling op zijn WW-uitkering, deze inmiddels (na ongeveer 14 maanden) zou zijn opgesoupeerd. Dat houdt in dat hij, gelet op de te voorziene moeilijkheden bij het vinden van een nieuwe baan, vanaf eind 2011/begin 2012 hoogstwaarschijnlijk gedurende lange tijd aangewezen zou/zal zijn op een WW uitkering, met als gevolg dat hij, mede gelet op de door hem betaalde kinderalimentatie, niet aan zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw kan voldoen.
Gelet op het voorgaande acht het hof de keuze van de man om, in het licht van zijn beperkte mogelijkheden om elders een vergelijkbare functie te vinden en gezien zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, genoemd bedrag te investeren in een fietsenwinkel niet onredelijk. Daarbij is van belang dat het hof geen reden heeft te twijfelen aan de intentie van de man ten tijde van de overname om van de fietsenwinkel een rendabele onderneming te maken, met de inkomsten waaruit hij aan zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw zou kunnen voldoen. Hieraan doet niet af dat thans geconcludeerd moet worden dat de resultaten van de fietsenwinkel achterblijven bij zijn verwachtingen en dat zijn keuze achteraf beschouwd niet gelukkig is geweest. De man heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat thans sprake is van een lichte omzetgroei en dat hij alles in het werk stelt om zijn onderneming winstgevend te maken. Zo is hij een webshop gestart en heeft hij het personeelsbestand van zijn onderneming teruggebracht van negen werknemers naar vier. Gezien de slechte economische situatie is volgens hem op korte termijn echter geen (significante) verbetering te verwachten.
4.4. Met betrekking tot de huidige woonlasten van de man overweegt het hof als volgt.
De man heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat het thans vrijwel onmogelijk is de voormalig echtelijke woning te verkopen voor een prijs waarmee hij de hypothecaire lening volledig kan aflossen. Van de man kan niet worden verwacht dat hij deze woning, die hij nog bewoont met verlies verkoopt, nu hij gelet op zijn financiële situatie niet voor het afsluiten van een hypothecaire geldlening voor een andere woning in aanmerking zal komen. Het hof acht voorts aannemelijk dat het voor de man, gezien zijn huidige financiële situatie, niet eenvoudig zal zijn om een andere woning te huren.
4.5. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de man niet over draagkracht beschikt om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
4.6. Gezien het bovenstaande zal het hof de ingangsdatum, conform de bestreden beschikking op 12 oktober 2011 bepalen, met dien verstande dat voor zover de man over de periode van 12 oktober 2011 tot heden enige bijdrage heeft betaald en/of op hem is verhaald, die bijdrage wordt bepaald op hetgeen door hem is betaald en/of op hem is verhaald.
Gelet op het voorgaande behoeven de stellingen van partijen met betrekking tot de behoefte van de vrouw en de overige lasten van de man geen bespreking meer.
4.7. Er is onvoldoende aanleiding voor een proceskostenveroordeling, zoals over en weer door partijen is verzocht. Partijen dienen ieder de eigen kosten te dragen.
4.8. Dit leidt tot de volgende beslissing.
In principaal en incidenteel appel
vernietigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de vastgestelde uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de vrouw en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud alsnog af, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode van 12 oktober 2011 tot heden enige bijdrage heeft betaald en/of op hem is verhaald, die bijdrage wordt bepaald op hetgeen door hem is betaald en/of op hem is verhaald;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. R.G. Kemmers en mr. W.K. van Duren in tegenwoordigheid van mr. J.J. Runderkamp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2012.