Uitspraak: 4 september 2012
Zaaknummer: 200.102.387/ 01 en 200.102.389/01
Zaaknummer eerste aanleg: 477312/FA RK 10-10437 HHA SH
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.T.P.H. Jacobs te Amsterdam,
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr.drs. C.M. Kraan te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellante in incidenteel hoger beroep, worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 21 februari 2012 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 23 november 2011 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 477312/FA RK 10-10437 HHA SH.
1.3. De vrouw heeft op 5 april 2012 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De man heeft op 15 mei 2012 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
1.5. De zaak is op 31 mei 2012 tegelijkertijd met de zaak met zaaknummer 200.102.389/ 01
ter terechtzitting behandeld.
1.6. Aldaar zijn verschenen;
- de man bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw S. Benjamin, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).
2.1. Partijen zijn [in] 2001 in Nador, Marokko met elkaar gehuwd. Partijen hebben de Marokkaanse nationaliteit. Hun huwelijk is op 21 maart 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 november 2011 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren [de minderjarige] [in] 2005. Partijen oefenen het gezag uit over [de minderjarige]. [de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
2.2. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1974. Hij is alleenstaand.
De man ontvangt met ingang van 29 november 2011 een WW-uitkering. Blijkens de betaalspecificatie WW van 3 april 2012 ontvangt de man € 931,- bruto per vier weken, zijnde € 809,- netto per vier weken.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 135,- per maand.
2.3. Ten aanzien van de vrouw is gebleken dat zij is geboren [in] 1983 en met ingang van 11 oktober 2011 een Wwb-uitkering ontvangt.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is - voor zover van belang - .
- bepaald dat [de minderjarige] gedurende twee maanden elke zaterdag van 10.00 uur tot 13.00 uur bij de man verblijft en na twee maanden eenmaal per veertien dagen op zaterdag van 10.00 uur tot 18.00 uur;
- bepaald dat de man € 200,- per maand aan de vrouw zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige];
- bepaald dat de man € 17,- per maand aan de vrouw zal betalen als uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
3.2. Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw om:
* een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 200,- per maand en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de vrouw te bepalen, waarbij de vrouw zich ter zake van de hoogte daarvan heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank;
* een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken uit te spreken, waarbij [de minderjarige] eenmaal per veertien dagen van zaterdagochtend 10.00 uur tot zondagavond 18.00 uur bij de man zal verblijven;
* te bepalen dat de man aan de vrouw dient te betalen € 957,04 wegens achterstallige bestuurlijke premie ziektekostenverzekering en € 843,46 wegens een huurachterstand waarvoor de vrouw met haar verhuurder een betalingsregeling is overeengekomen.
en op het zelfstandig verzoek van de man:
* te bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dient te voldoen van maximaal € 139,- per maand;
* te bepalen dat er een zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] wordt vastgesteld, inhoudende dat de man en [de minderjarige] omgang met elkaar hebben een keer per veertien dagen van zaterdagochtend 10.00 uur tot zondagavond 18.00 uur zomede elke woensdagmiddag van 13.00 uur tot 18.00 uur en de helft van de schoolvakanties;
* te bepalen dat partijen worden veroordeeld over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande (beperkte) gemeenschap van goederen.
3.3. De man verzoekt in hoger beroep, na vermindering ter terechtzitting van zijn oorspronkelijke verzoek in hoger beroep, om met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
* te bepalen dat tussen de man en [de minderjarige] een zorgregeling zal gelden, inhoudende dat de man [de minderjarige] een keer per veertien dagen van zaterdagochtend 10.00 uur tot zondagavond 18.00 uur en gedurende de helft van de schoolvakanties bij zich heeft;
* te bepalen dat de verzochte bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige], zomede de verzochte uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt gesteld, althans op zodanige bedragen als het hof juist acht;
* partijen te veroordelen met elkander over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande beperkte gemeenschap van goederen.
3.4. In principaal appel verzoekt de vrouw het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren. In incidenteel appel verzoekt de vrouw:
* de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van € 957,04 wegens door de vrouw betaalde bestuurlijke boetes premie ziektekostenverzekering en tot € 843,46 wegens door de vrouw betaalde huur.
3.5. De man verzoekt het incidenteel hoger beroep af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. In hoger beroep zijn de omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige], de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige], de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen aan de orde.
Omgangsregeling
4.2. De man is van mening dat de omgangsregeling zoals door de rechtbank is vastgesteld, te beperkt is. Volgens de man heeft hij recht en belang bij een meer uitgebreide regeling. Hij heeft zijn leven thans weer min of meer op de rails. De bestaande, beperkte regeling loopt goed en heeft de man geleerd dat meer omgang in het belang is van [de minderjarige]. Ook [de minderjarige] heeft belang bij uitbreiding van de regeling. Het gaat goed met de man, waardoor uitbreiding van de regeling mogelijk is.
De vrouw verzet zich tegen uitbreiding. De omgang vindt thans plaats in het huis van de ouders van de man, waar de man woont. Volgens de vrouw is deze regeling goed voor [de minderjarige], maar uitbreiding daarvan niet. Volgens de vrouw heeft de belangstelling van de man in meer contact met [de minderjarige] voornamelijk tot doel zijn ouders in staat te stellen meer contact te hebben met hun kleinzoon. De man is geregeld niet of niet steeds aanwezig op de omgangsuren. De man is nog steeds verslaafd aan verdovende middelen en is door zijn verslaving onvoldoende in staat om voor [de minderjarige] te zorgen. De vrouw vreest dat [de minderjarige] in geval van uitbreiding van de omgang door de man zal worden meegenomen naar elders, zodat zijn ouders geen toezicht meer daarop kunnen houden.
4.3. De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking op het punt van de omgangsregeling te bekrachtigen.
4.4. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat, behoudens een periode dat de man in Marokko verbleef, [de minderjarige] al geruime tijd eenmaal per veertien dagen op zaterdag bij de man heeft verbleven en dat [de minderjarige] goed reageert op deze contacten. Namens de man is ter zitting verklaard dat de man al heel lang geen drugs meer gebruikt. Daarbij is verklaard dat de man contact heeft met de Jellinekkliniek.
Indien juist is dat de man geen verdovende middelen meer gebruikt, zal dat ongetwijfeld een positieve invloed hebben op het verloop van het contact tussen [de minderjarige] en hem, en zal dat er op termijn toe kunnen leiden dat de vrouw daarin meer vertrouwen krijgt. Dan kan ook worden bezien of een verder uitbreiding van de omgang in het belang van [de minderjarige] wenselijk is. Het hof acht het evenwicht tussen partijen evenwel op dit moment nog te broos om de omgangsregeling uit te breiden. Het hof acht de kans te groot dat dat tot nieuwe spanningen tussen partijen zal leiden, met alle gevolgen voor [de minderjarige] vandien. Daarbij komt dat de man nog niet beschikt over eigen huisvesting, waar hij [de minderjarige] zou kunnen laten overnachten. Evenals de Raad acht het hof een uitbreiding van de omgang op dit moment dan ook niet in het belang van [de minderjarige]. Het hof zal de beschikking van de rechtbank op dit punt bekrachtigen.
Alimentatie
4.5. De man heeft onder meer betoogd dat hij geen draagkracht heeft voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] noch voor een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
De vrouw heeft dit weersproken.
Bij de beoordeling van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de hiervoor onder 2.2. vermelde WW-uitkering. Gesteld noch gebleken is dat het UWV heeft geoordeeld dat de man verwijtbaar werkloos is. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit dat zou volgen.
Het huidige inkomen van de man is ongeveer gelijk aan de voor hem geldende bijstandsnorm. Mede gezien zijn lasten is dat inkomen zodanig laag, dat voor het opleggen van een onderhoudsbijdrage geen ruimte is. Dat is ook het geval indien wordt uitgegaan van het standpunt van de vrouw dat de door de man opgevoerde woonlast van € 400,- per maand bestaat in een vergoeding aan zijn ouders voor kost en inwoning. Consequentie daarvan zou zijn dat uitgegaan moet worden van de woonlast die al in de bijstandsnorm is verdisconteerd. Ook in dat geval heeft de man geen draagkracht voor enige bijdrage. Dat de man in eerste aanleg heeft aangeboden een kinderalimentatie van (maximaal) € 139,- per maand te betalen, maakt dat niet anders, nu hij in hoger beroep dat aanbod niet behoefde te handhaven.
De desbetreffende verzoeken van de vrouw zullen daarom alsnog worden afgewezen.
Verdeling beperkte gemeenschap
4.6. Partijen verschillen allereerst van mening over het recht dat van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime. Volgens de man is vanaf het moment dat partijen in Nederland zijn gaan wonen sprake van een gemeenschap van goederen. Volgens de vrouw is op grond van de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen en bij gebreke van een eerste gemeenschappelijke verblijfplaats, Marokkaans recht van toepassing. De vrouw is namelijk pas in 2004 naar Nederland gekomen.
Omdat dat recht geen gemeenschap van goederen kent, dient het verzoek van de man te worden afgewezen, aldus de vrouw.
4.7. Ten aanzien van het toepasselijke recht overweegt het hof als volgt.
Partijen zijn [in] 2001 gehuwd, waardoor het Haags Huwelijks- vermogensverdrag 1978 ( hierna: het Verdrag) op hun huwelijksvermogensregime van toepassing. Partijen hadden bij de huwelijkssluiting de Marokkaanse nationaliteit. Zij hebben voor of tijdens het huwelijk geen toepasselijk recht aangewezen. Evenmin hebben zij binnen zes maanden na hun huwelijkssluiting een eerste huwelijksdomicilie gevestigd. De vrouw heeft zich immers pas in 2004 gevoegd bij de man, die tijdens de huwelijkssluiting en daarna steeds zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft gehad. Op grond van artikel 4 lid 2, aanhef en onder 3 van het Verdrag was daarom vanaf de huwelijkssluiting Marokkaans recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen. Zoals de vrouw met juistheid betoogt, gaat het Marokkaanse huwelijksvermogensrecht uit van volledige scheiding van de vermogens van de huwelijkspartners.
Op grond van artikel 7 lid 2, aanhef en onder 3. van het Verdrag wordt hun huwelijksvermogensregime echter, vanaf het moment dat de vrouw zich eveneens in Nederland vestigde, beheerst door het Nederlandse recht.
Ingevolge artikel 8 lid 1 van het Verdrag heeft deze wijziging van het toepasselijk recht geen terugwerkende kracht.
4.8. Toepassing van deze bepalingen voert tot de conclusie dat, bij gebreke van huwelijkse voorwaarden, de goederen en de schulden die partijen vanaf het moment van vestiging van de vrouw in Nederland hebben verkregen vallen onder het Nederlandse regime van de wettelijke gemeenschap van goederen, echter niet de goederen en de schulden die partijen voordien al hadden. De grief van de man slaagt dus in zoverre. Het verzoek partijen te bevelen tot verdeling van hun gemeenschap van goederen over te gaan is dan ook toewijsbaar in voege als hierna vermeld.
Vorderingen vrouw
4.9. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep gesteld dat de rechtbank haar verzoek om de man te veroordelen aan de vrouw te betalen € 957,04 wegens achterstallige bestuursrechtelijke premie ziektekostenverzekering en € 843,46 wegens door de vrouw betaalde huur ten onrechte heeft afgewezen. Volgens de vrouw verplicht de Mudawwana een echtgenoot het onderhoud van zijn vrouw te betalen. De man heeft de stellingen van de vrouw weersproken. Hij meent dat de vrouw zelf verantwoordelijk was voor de betaling van deze bedragen.
4.10. Het hof overweegt als volgt. De door de vrouw gestelde vorderingen op de man betreffen bestuurlijke boetes inzake premies ziektekostenverzekering over de periode april 2010 tot en met oktober 2010 en door de vrouw betaalde huurtermijnen over augustus 2010 en september 2010. Die vorderingen zijn dus ontstaan gedurende het huwelijk van partijen. Op grond van artikel 10:36, aanhef en onder a. van het Burgerlijk Wetboek worden de persoonlijke rechtsbetrekkingen tussen de echtgenoten onderling beheerst door het recht van hun gemeenschappelijke nationaliteit, derhalve door Marokkaans recht. Op grond van artikel 194 van het Marokkaanse familiewetboek (hierna: Mudawwana) moet een echtgenoot aan zijn echtgenote gedurende het huwelijk aan haar levensonderhoud verschaffen. Op grond van artikel 195 Mudawwana wordt dit levensonderhoud bij vonnis toegekend vanaf de datum dat de echtgenoot is opgehouden aan zijn plicht tot levensonderhoud te voldoen en komt deze plicht van de echtgenoot niet door tijdsverloop te vervallen.
De man voert ten verweer aan dat deze schulden aan de vrouw verknocht zijn. Wat daar verder ook van zij, dit speelt geen rol bij de beoordeling van de onderhoudsplicht tijdens het huwelijk van de man.
Daarbij is wel relevant dat de man destijds een gezinsuitkering ontving, terwijl de vrouw pas vanaf oktober 2010 eigen inkomen had.
Het hof zal, nu de vrouw met ingang van oktober 2010 eigen inkomen had, de man veroordelen tot betaling aan de vrouw van de bestuurlijke premies die zien op de maanden april tot en met september 2010 (zes maal € 136,72, totaal € 820,32) alsmede tot betaling van de beide huurtermijnen over augustus en september 2010 (totaal € 843,46), derhalve in totaal € 1.663,78. Voor zover de vordering ziet op oktober 2010 wordt deze afgewezen, omdat de vrouw vanaf die maand middelen had om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
4.11. Dit leidt tot de volgende beslissing.
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, behoudens de daarin vastgestelde zorgregeling, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
beveelt partijen over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande beperkte geemeenschap van goederen, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 4.8. is overwogen;
veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 1.663,78 (duizend zeshonderd drieënzestig euro achtenzeventig eurocent);
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af de inleidende verzoeken van de vrouw om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en van levensonderhoud van haarzelf;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Driessen - Poortvliet, mr. A.V.T. de Bie en mr. B.F.P. Lhoëst in tegenwoordigheid van mr. J. Schoemaker als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2012.