parketnummer: 23-000939-11
datum uitspraak: 4 oktober 2012
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem van 2 maart 2011 in de strafzaak onder parketnummer 15-282478-10 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1976],
adres: [adres], [woonplaats].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 december 2011, 20 september 2012, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Geldigheid van de oproeping
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich aan de hand van zijn op schrift gestelde pleitnotities op het standpunt gesteld dat onderzoek ter terechtzitting dient te worden geschorst, teneinde de verdediging in de gelegenheid te stellen adequaat te onderzoeken of de betekening van de oproeping rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. De raadsman heeft daartoe, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de verdediging ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder b, van het EVRM recht heeft op adequate voorbereiding en dat dit recht mede omvat de toezending van een kopie van de akte van uitreiking van de oproeping aan de verdachte, voorafgaand aan de zitting, zodat de verdediging reeds op voorhand een standpunt kan formuleren omtrent de geldigheid van de oproeping, of – indien zij op voorhand al met zekerheid kan vaststellen dat de oproeping nietig is zodat een inhoudelijke behandeling van de zaak achterwege zal blijven – een overbodige voorbereiding van de zaak kan voorkomen. Een dergelijk recht vloeit ook voort uit artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering, aldus de raadsman.
Het verweer wordt verworpen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) luidt als volgt:
Ten aanzien van de bevoegdheid van den raadsman tot de kennisneming van processtukken en het bekomen van afschrift daarvan vinden de artikelen 30–34 overeenkomstige toepassing. Van alle stukken die ingevolge dit wetboek ter kennis van de verdachte worden gebracht ontvangt de raadsman onverwijld afschrift.
Artikel 6, derde lid, aanhef en onder b, van het EVRM luidt als volgt:
Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
(-)
(b) te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
Naar het oordeel van het hof omvat het recht als bedoeld in artikel 51 Sv op het verkrijgen van processtukken en overige stukken die ter kennis van de verdachte worden gebracht, zoals de dagvaarding, niet mede een recht op afschriften van de bijbehorende aktes van uitreiking. Anders dan een dagvaarding of oproeping is een akte van uitreiking geen zelfstandig stuk dat op grond van de wet ter kennis van de verdachte wordt gebracht. Het betreft een standaard (invul)formulier van procedurele aard en met een accessoir karakter aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of de dagvaarding op rechtsgeldige wijze ter kennis van de verdachte is gebracht, althans dat zulks is getracht.
Ook op grond van de ministeriële circulaire ‘Kennisneming door raadslieden van dossiers in strafzaken tegen verdachten’ van 22 februari 1971 (nr. 74/871) komt de raadsman geen recht tot toezending van de akte van uitreiking toe, nu de daarin vervatte limitatieve opsomming niet rept van deze stukken.
Wel bestaat naar het oordeel van het hof een bevoegdheid van de raadsman tot kennisneming van de akte van uitreiking in eerste aanleg voor zover in het dossier aanwezig. Daarvoor dient hij zich echter – zoals gangbare praktijk is – bij de griffie te vervoegen om de stukken aldaar in te zien.
Ten aanzien van de gestelde schending van art. 6 EVRM overweegt het hof dat uit vaste jurisprudentie van het EHRM (onder meer Foucher t. France, app. no. 22209/93 en laatstelijk Leas t. Estland, 6 maart 2012, app. 59577/08) volgt dat het recht op voldoende tijd en faciliteiten ter voorbereiding van de verdediging ziet op de mogelijkheid kennis te nemen van stukken die van belang zijn voor de voorbereiding van de materiële vragen van het strafproces, zoals de bewezenverklaring en de strafoplegging:
“Article 6 § 3 (b) guarantees the accused “adequate time and facilities for the preparation of his defence” and therefore implies that the substantive defence activity on his behalf may comprise everything which is “necessary” to prepare the main trial. The accused must have the opportunity to organise his defence in an appropriate way and without restriction as to the possibility to put all relevant defence arguments before the trial court and thus to influence the outcome of the proceedings. Furthermore, the facilities which should be enjoyed by everyone charged with a criminal offence include the opportunity to acquaint himself, for the purposes of preparing his defence, with the results of investigations carried out throughout the proceedings. The issue of adequacy of time and facilities afforded to an accused must be assessed in the light of the circumstances of each particular case.” (EHRM r.o. 80, Leas t. Estland, voornoemd)
Thans leidt het hof uit het nationale recht en uit de jurisprudentie met betrekking tot art. 6 EVRM niet af dat een raadsman een aanspraak toekomt op toezending van bijvoorbeeld een kopie van de akte van uitreiking van de oproeping van de verdachte.
Overigens is van onthouding van de stukken geen sprake, nu de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep in de gelegenheid is gesteld de aktes in te zien. Van die gelegenheid heeft de raadsman geen gebruik gemaakt. Door de raadsman is niet gesteld dat hij niet in staat zou zijn deze aktes ter zitting adequaat te bestuderen.
Nietigheid inleidende dagvaarding
De raadsman heeft ter terechtzitting voorts betoogd dat de zaak dient te worden teruggewezen naar de rechtbank. De raadsman heeft daartoe, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de inleidende dagvaarding van de behandeling in eerste aanleg op 2 maart 2011 nietig is, nu niet is gebleken dat een afschrift van de inleidende dagvaarding naar het door de verdachte opgegeven adres: [adres] is verzonden, terwijl de verdachte wel gebruik had willen maken van zijn aanwezigheidsrecht en dat – naar aanleiding van de mededeling van de griffiemedewerker [griffiemedewerker], dat geen afschrift naar voornoemd adres was verzonden – kon worden aangenomen dat de oproeping niet op de voorgeschreven wijze als gewone brief was verzonden naar het adres waarop zou zijn getracht te betekenen.
De raadsman is van mening dat de inleidende dagvaarding op voornoemde gronden nietig is. Nu de verdachte als belangrijkste deelnemer aan het strafproces buiten zijn schuld niet aanwezig heeft kunnen zijn zou het onjuist zijn als hem geen proces in twee instanties zou worden gegund; de zaak moet naar de rechtbank in eerste aanleg worden teruggewezen.
Blijkens de zich in het dossier bevindende aktes van uitreiking is:
- de dagvaarding van de behandeling van de strafzaak op 2 maart 2011 op 11 januari 2011 tevergeefs aan het door de verdachte opgegeven adres [adres] aangeboden;
- op 26 januari 2011 de dagvaarding aan de griffier van de rechtbank Haarlem uitgereikt en op grond van artikel 588a van het Wetboek van Strafvordering tevens een afschrift van de dagvaarding aan het door de verdachte opgegeven adres: [adres] verzonden;
- op 22 februari 2011 op grond van artikel 588a van het Wetboek van Strafvordering wederom een afschrift naar het hiervoor genoemd adres verzonden;
- blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting van 2 maart 2011 de verdachte, noch de raadsman verschenen terwijl niet blijkt dat de raadsman zich voor 1 maart 2011 als raadsman van de verdachte heeft gesteld.
Op grond van het voorstaande is het hof van oordeel dat de betekening van de inleidende dagvaarding voor de behandeling op 2 maart 2011 op rechtsgeldige wijze heeft plaatsgevonden. Uitgaande van de juistheid van de stelling van de raadsman dat de griffiemedewerker [griffiemedewerker] hem telefonisch heeft medegedeeld dat geen afschrift van de dagvaarding was verzonden naar het adres: [adres] overweegt het hof dat het de gevolgtrekking van de raadsman dat geen afschrift was verzonden en dat dus klaarblijkelijk niet op de juiste wijze was betekend, niet deelt.
De vaststelling dat stukken zich niet in het dossier bevinden en de gevolgtrekking die daaraan wordt verbonden vindt ter terechtzitting door een rechter – niet door een griffiemedewerker – plaats. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat eerst ter terechtzitting zal blijken dat bepaalde stukken wel degelijk aanwezig zijn.
Dat de raadsman op de ochtend van de dag voor de zitting wist dat de zaak zou worden behandeld blijkt uit de brief van 1 maart 2011 van de raadsman aan de strafgriffie. Niettemin is hij niet ter terechtzitting verschenen. Het risico dat wel correct was betekend en de behandeling van de zaak doorgang zou vinden komt daarmee voor zijn risico. Dit brengt mee dat het hof geen aanleiding ziet om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, zodat het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 23 juli 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen vier flessen parfum, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, reeds omdat de politierechter ten onrechte heeft verzuimd de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen weer te geven.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 23 juli 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen vier flessen parfum, toebehorende aan [slachtoffer].
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De politierechter in de rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 600,00, subsidiair 12 dagen hechtenis. De politierechter heeft voorts de onttrekking aan het verkeer gelast van de geprepareerde tas waarmee het feit is begaan.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep onder aanhaling van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht zal bevestigen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan winkeldiefstal, in vereniging gepleegd. Hij en zijn mededader hebben diverse parfums in een geprepareerde tas gestopt en zijn daarmee langs de beveiligingspoortjes gelopen. Winkeldiefstal is een ergerlijk feit dat schade en overlast veroorzaakt voor de betrokken winkeliers.
Ten nadele van de verdachte neemt het hof voorts in aanmerking dat hij, een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 28 augustus 2012 eerder ter zake van vermogensdelicten is veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.
Het hierna te noemen in beslag genomen voorwerp, dat nog niet is teruggegeven, behoort aan de verdachte toe. Het is bij gelegenheid van het onderzoek naar het onder begane misdrijf aangetroffen. Het zal worden onttrokken aan het verkeer aangezien het van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit van dat voorwerp in strijd is met het algemeen belang en het kan dienen tot het begaan van strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 36b, 36d, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 600,00 (zeshonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 12 (twaalf) dagen hechtenis.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 1 stk. plastic tas, wit [volgnummer 4].
Dit arrest is gewezen door de zesde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. T.A.C. van Hartingsveldt, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. J.G. Bulsing, in tegenwoordigheid van mr. M. Rasterhoff, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 oktober 2012.
De oudste en jongste raadsheer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.