ECLI:NL:GHAMS:2012:BY3779

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.084.223-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.G. Kemmers
  • M.M.A. Gerritzen-Gunst
  • J.A. van Keulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde partneralimentatie door samenwoning als gehuwden

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Amsterdam, betreft het een hoger beroep over de beëindiging van de verplichting tot het betalen van partneralimentatie. De vrouw, hierna aangeduid als de vrouw, heeft in een eerdere tussenbeschikking van 23 augustus 2011 de gelegenheid gekregen om tegenbewijs te leveren tegen de stelling van de man dat zij samenwoont met een ander, aangeduid als [X], in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof heeft getuigen gehoord en de verklaringen van de vrouw en de man beoordeeld. De vrouw heeft verklaard dat zij in de woning van [X] aanwezig is om schoon te maken, maar het hof oordeelt dat de verklaringen van de getuigen niet voldoende zijn om de stelling van de man te ontzenuwen. De verklaringen van [X] en getuigen wijzen op een affectieve relatie tussen de vrouw en [X], die niet kan worden ontkend door de vrouw. Het hof concludeert dat de vrouw niet in staat is geweest om voldoende twijfel te zaaien over de stelling van de man dat zij samenleven als waren zij gehuwd. Hierdoor is de alimentatieplicht van de man geëindigd. De bestreden beschikking wordt vernietigd en het verzoek van de vrouw om een uitkering tot levensonderhoud wordt afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Sector familierecht
Uitspraak: 17 juli 2012
Zaaknummer: 200.084.223/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 171637/10-2399 (es) en 173235/10-2976 (vd)
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. V.C.Th. van ’t Westende Meeder te Amersfoort,
tegen
[…],
wonende in de gemeente […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. Alam-Khan te Hoofddorp.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 23 augustus 2011 (hierna: de tussenbeschikking). Bij die beschikking is, onder aanhouding van elke verdere beslissing op het daarin onder 3.2 genoemde verzoek van de man, de vrouw toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands door de man aannemelijk gemaakte stelling dat sprake is van samenleven van de vrouw en […] (hierna: [X]) in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
1.3. Het hof heeft van de vrouw en de man op respectievelijk 22 september 2011 en 6 oktober 2011 nadere stukken ontvangen.
1.4. De vrouw heeft op 31 januari 2012 in enquête […] (hierna: [getuige 1]), […] (hierna: [getuige 2]), [X] en […] (hierna: [getuige 3]) als getuigen doen horen. Van de getuigenverhoren is proces-verbaal opgemaakt.
1.5. De vrouw en de man hebben bij faxbrieven van hun advocaten van respectievelijk 17 april 2012 en 18 april 2012, nadat door het hof daarom was verzocht, gereageerd op de inhoud van voormeld proces-verbaal en het hof verzocht een eindbeschikking te geven.
2. Verdere beoordeling van het hoger beroep
2.1. Thans is aan de orde de vraag of de vrouw is geslaagd in het leveren van het hierboven onder 1.2 genoemde tegenbewijs, in het kader waarvan de hierboven onder 1.4 genoemde getuigen zijn gehoord. Daarbij moet worden beoordeeld of de door het hof aannemelijk geachte stelling van de man, dat de vrouw samenwoont met [X] als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW wordt ontzenuwd door hetgeen de getuigen van de vrouw naar voren hebben gebracht.
2.2. [X] heeft verklaard dat zijn relatie met de vrouw in het laatste kwartaal van 2009 een affectief karakter heeft gehad. [getuige 3], die de moeder is van [X], heeft gelijkluidend verklaard. Het hof overweegt dat aan het bestaan van een affectieve relatie tussen de vrouw en [X] niet kan afdoen dat de chatberichten die door de advocaat van de man ter zitting van het hof op 6 juli 2011 zijn overgelegd, volgens [X] niet op hem betrekking hebben. Dat [X] en de vrouw intiem zoenend zijn gesignaleerd in zijn woning, zoals is gebleken uit het onderzoeksrapport van Hamming van 29 april 2011, is niet door [X] weersproken. Volgens [X] betekent het feit dat hij de vrouw wel eens zoent, niet dat nog sprake is van een affectieve relatie. Alle weergegeven feiten en omstandigheden zijn niet zodanig samenhangend en consistent dat het hof van oordeel is dat het bestaan van een affectieve relatie tussen de vrouw en [X] na het laatste kwartaal van 2009, wordt ontzenuwd.
Het hof overweegt dat de stelling van de vrouw dat zij niet samenwoont met [X] maar inwoont bij [getuige 3] te Lisserbroek, ten gevolge van het horen van de getuigen niet alsnog voldoende aannemelijk is geworden. De verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] dat zij de vrouw een enkele keer op het adres van [getuige 3] hebben ontmoet, is ontoereikend om de stelling van de vrouw te kunnen doen slagen. Weliswaar heeft [getuige 3] verklaard dat de vrouw sinds eind 2010 een kamer bij haar huurt, maar ook dat zij geen huurcontract met de vrouw heeft en dat de vrouw als ze geld heeft € 350,- per maand in contanten aan huur betaalt. Hiermee acht het hof de stelling van de vrouw dat zij € 350,- per maand voor kost en inwoning aan [getuige 3] betaalt, nog steeds onvoldoende onderbouwd. Daarnaast blijkt uit de verklaringen van [X] en [getuige 3] dat de auto van de vrouw veelvuldig bij de flat van [X] geparkeerd staat, hetgeen strookt met de door Hamming uitgevoerde observaties. Noch [X] noch [getuige 3] hebben een verklaring voor het feit, dat de vrouw haar auto bij [X] parkeert terwijl zij zou inwonen bij [getuige 3], temeer nu het – zo heeft [getuige 3] verklaard – voor de vrouw mogelijk is om haar auto bij de woning van [getuige 3] te parkeren.
Uit verklaringen van de getuigen is gebleken van de aanwezigheid van de vrouw in [X]’ woning, zowel in het kader van de omgang met de kinderen als daarbuiten. [X] heeft bevestigd dat de vrouw de sleutel van zijn flat heeft. [getuige 3] heeft verklaard dat er spullen van de vrouw in de flat en in de schuur van [X] staan. Hieraan doen de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] dat zij geen spullen van de vrouw in [X]’ woning hebben gezien, geen afbreuk. Blijkens de verklaring van [X] haalt de vrouw boodschappen voor hem, zichzelf en de kinderen. Dat [X] in de auto van de vrouw rijdt, zoals door Hamming blijkens diens rapport van 29 april 2011 is waargenomen, is door [X]’ verklaringen dienaangaande onvoldoende in twijfel getrokken, nu zijn verklaringen innerlijk tegenstrijdig zijn. Ook ten aanzien van het verblijf van de kinderen in zijn flat verklaart hij tegenstrijdig. Zo verklaart hij enerzijds dat de kinderen van de vrouw eenmaal in de twee weken in zijn flat komen, terwijl hij op een vraag van de advocaat van de man zegt, dat [kind B] eenmaal per twee weken op woensdag in zijn flat is. [kind A] zou mogelijkerwijs ook op werkdagen met de vrouw in zijn flat verblijven. Enerzijds verklaart hij dat de kinderen van de vrouw niet bij hem in de flat zijn, maar hij stelt wel regels, waaraan de kinderen moeten voldoen en hij helpt ook af en toe om de kinderen op tijd in bed te krijgen. Ook over het schoonmaken van de flat is de man niet consistent.
Blijkens de verklaring van [X] vindt de omgang die de vrouw heeft met zowel beide kinderen tegelijkertijd als met [kind B] alleen, plaats in zijn woning. Daaraan doet niet af de verklaring van [getuige 1], volgens welke de kinderen sinds mei 2011 bij haar komen eten en die tegenstrijdigheden bevat ten aanzien van de frequentie waarmee dit gebeurt. De omgang met beide kinderen tegelijkertijd vindt plaats in het weekend, en volgens [X] blijft hij in het weekend altijd in zijn woning slapen. [X] heeft ontkend dat hij en de vrouw dan samen in een bed slapen, zoals blijkens de tussenbeschikking door de kinderen aan de man is verteld. Wel volgt uit [X]’ verklaringen dat als hij, de vrouw en de kinderen in zijn woning aanwezig zijn, zij allen aldaar blijven overnachten. Door de verklaringen van [X] en [getuige 3] wordt bevestigd dat de kinderen met de vrouw en [X] samen allerlei uitstapjes ondernemen en dat [kind B] met de vrouw en [X] naar de familiedag van [X] is geweest. [getuige 3] heeft verklaard dat zij de vrouw als haar dochter beschouwt en dat zij een goede band met de kinderen heeft. Indien nodig vangt zij de kinderen op en zij overlegt met de vrouw over de omgang van de kinderen.
De vrouw stelt, zo blijkt uit de tussenbeschikking, dat zij in de woning van [X] aanwezig is om schoon te maken, hetgeen zij doet bij wijze van tegenprestatie, omdat [X] haar toestaat omgang met de kinderen in zijn woning te hebben en zij hem daarvoor niet kan betalen. [X] heeft verklaard dat zijn woning door zowel de vrouw als [getuige 1] wordt schoongemaakt. [getuige 1] doet dit tweemaal per week, zo is door haar en [X] verklaard, en volgens [X] doet zij dit tegen betaling. [getuige 1] heeft te kennen gegeven dat zij niet weet of [X]’ woning ook door de vrouw wordt schoongehouden. De woning wordt op wisselende dagen door de vrouw schoongemaakt, zo is door [X] verklaard. Het ligt dan voor de hand dat zij [getuige 1] wel eens tegengekomen moet zijn, hetgeen naar de verklaring van [getuige 1] niet het geval is geweest. Uit de verklaringen van [getuige 3] is gebleken dat ook zij regelmatig, ten minste eenmaal per maand, [X]’ woning schoonmaakt. Volgens [X] wordt zijn tweekamerwoning zoveel schoongemaakt, omdat hij astma en bronchitis heeft. [getuige 3] heeft evenwel te kennen gegeven dat [X] gezond is en geen kwaaltjes heeft. Nadien heeft de advocaat van de vrouw gemeld dat [X] volgens [getuige 3] astma heeft, maar dat [getuige 3] zich dit tijdens het horen door het hof niet had gerealiseerd. Het hof overweegt dat het voorgaande niet de door het hof aannemelijk geachte stelling van de man dat de vrouw samenwoont met [X] als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW heeft kunnen ontzenuwen.
Voor het overige doen de verklaringen van de getuigen niet af aan hetgeen bij de tussenbeschikking is overwogen.
2.3. Op basis van het vorenoverwogene, in onderling verband en samenhang bezien, concludeert het hof dat de vrouw er niet in is geslaagd zodanige twijfel te zaaien ten aanzien van de voorshands door de man aannemelijk gemaakte stelling dat sprake is van een situatie waarin de vrouw en [X] samenleven als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Nu de vrouw niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs, moet het ervoor worden gehouden dat van dergelijk samenleven sprake is, zodat de alimentatieplicht van de man geëindigd is op grond van dit wetsartikel. Dit leidt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd voor zover daarbij een partnerbijdrage is bepaald en dat het daartoe strekkende inleidend verzoek van de vrouw alsnog zal worden afgewezen.
2.4. Er is onvoldoende aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten, zoals door de man is verzocht. Deze kosten dienen op de gebruikelijke wijze te worden gecompenseerd.
2.5. Dit leidt tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van de vrouw een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen alsnog af;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. M.M.A. Gerritzen-Gunst en mr. J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2012 door de oudste raadsheer.