ECLI:NL:GHAMS:2012:BY4125

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.090.267-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en peildatum voor bankrekeningen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, betreft het een hoger beroep van de vrouw tegen de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De partijen, die in 1993 huwden onder huwelijkse voorwaarden, zijn op 6 oktober 2009 gescheiden. De vrouw verzoekt om de verdeling van de gemeenschap van goederen, waarbij zij een bedrag van € 26.660,76 van de man verlangt. De man verzoekt de eerdere beschikkingen te bekrachtigen. De rechtbank had eerder de peildatum voor de verdeling vastgesteld op 3 maart 2009, maar de vrouw betoogt dat de datum van feitelijke verdeling als peildatum moet gelden. Het hof oordeelt dat de peildatum voor de waarde van de bankrekeningen de datum van verdeling moet zijn, gezien de omstandigheden van de zaak. Het hof wijst ook op de noodzaak voor beide partijen om dagafschriften van de bankrekeningen in te dienen per de datum van verdeling. Daarnaast worden verschillende verzoeken van de vrouw, zoals het verzoek om de advocaatkosten als gemeenschapsschuld te beschouwen, afgewezen. De man wordt gemachtigd om een bedrag dat in depot bij de notaris is, te gelde te maken voor de voldoening van gemeenschappelijke schulden. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, en het hof bepaalt dat de man een dagafschrift van een specifieke rekening moet overleggen. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 28 februari 2012 in de zaak met zaaknummer 200.090.267/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. H. Vosmeijer te Amstelveen,
t e g e n
[…],
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
postadres te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M.L. Hamburger te Amstelveen.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 5 juli 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 21 juli 2010 en 6 april 2011 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 437374/FA RK 09 6909/AP/SV.
1.3. De man heeft op 5 augustus 2011 een verweerschrift ingediend.
1.4. De vrouw heeft op 28 oktober 2011 nadere stukken ingediend.
1.5. De man heeft op 31 oktober 2011 nadere stukken ingediend.
1.6. De zaak is op 10 november 2011 ter terechtzitting behandeld.
1.7. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn [in] 1993 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 6 oktober 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 19 augustus 2009 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. In de door partijen op 27 juli 1993 overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald:
“Artikel 1
Tussen de echtgenoten zal in hun aanstaand huwelijk bestaan een gemeenschap van goederen, overeenkomstig de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek voor de algehele gemeenschap van goederen, met uitzondering van:
a. het door de komparant sub 1 genoemd (hof: de man) ten huwelijk aan te brengen woonhuis met ondergrond, erf, tuin en verdere aanhorigheden, thans plaatselijk bekend als [adres a], welk registergoed het persoonlijk eigendom is en zal blijven van de komparant sub 1 genoemd;
b. die goederen, welke eventueel voor het hiervoor sub a vermeld registergoed in de plaats mochten zijn getreden;
(. . . )
Artikel 3
Indien de van de gemeenschap van goederen uitgesloten goederen of de daarvoor in de plaats getreden baten zijn aangewend ten behoeve van de gemeenschap van goederen (. . .), behoort ter zake vergoeding aan de komparant sub 1 (. . .) plaats te vinden.
2.3. De woning [adres a] is tijdens het huwelijk verkocht, hetgeen heeft geresulteerd in een overwaarde van € 38.620,-.
2.4. Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorden (onder meer) de woningen aan de […] (hierna: [adres b]), de […] (hierna: [adres c]) en de […] (hierna: [adres d]) en voorts het kotterjacht [naam vaartuig] (hierna: [naam vaartuig]) en de door de man naast zijn dienstbetrekking gedreven eenmanszaak [naam onderneming].
2.5. De man heeft eind juni/begin juli 2008 [adres b], die partijen als echtelijke woning in gebruik hadden, verlaten en woont sindsdien op de in mei 2008 aangeschafte [naam vaartuig]. De vrouw heeft tot november 2009 in [adres b] gewoond. [adres b] is in februari 2010 verkocht.
2.6. [adres c] en [adres d] waren bestemd voor de verhuur. [adres c] is in september 2009 verkocht. De overwaarde van € 97.834,07 is in depot bij de notaris gestort. [adres d] is in juli 2011 verkocht met een restschuld van € 81.261,99.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden eindbeschikking van 6 april 2011 is, voor zover thans van belang, de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld en de man veroordeeld ten titel van overbedeling aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 7.350,30. Voorts is de omvang van de hypothecaire geldlening voor [naam vaartuig] per peildatum vastgesteld op € 80.000,- en is de man gemachtigd tot het te gelde maken van het bedrag dat zich in depot bij de notaris bevindt uit hoofde van de verkoop van [adres c].
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man tot verdeling van de gemeenschap van goederen als omschreven in zijn verweerschrift tevens zelfstandig verzoek. Het verzoek van de vrouw tot een bevel verdeling met benoeming van een notaris en onzijdige personen is afgewezen.
3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen van 21 juli 2010 en 6 april 2011 in zoverre, de verdeling van de gemeenschap van goederen, waarin partijen overeenkomstig de tussen hen opgemaakte huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd, vast te stellen met inachtneming van hetgeen in het appelschrift is aangevoerd en de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van, naar het hof begrijpt, een bedrag van € 26.660,76, althans een bedrag dat het hof juist acht, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de beschikkingsdatum tot aan de datum van algehele voldoening.
3.3. De man verzoekt de bestreden beschikkingen te bekrachtigen en het door de vrouw verzochte af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Aangezien de vrouw geen grieven heeft gericht tegen de beschikking van 21 juli 2010, zal zij bij de eindbeschikking niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep voor zover dit is gericht tegen deze beschikking.
4.2. De rechtbank heeft de peildatum voor de omvang en de waarde van de huwelijksgoederengemeenschap bepaald op 3 maart 2009. Grief 1 is gericht tegen deze beslissing. Volgens de vrouw dient de datum van feitelijke verdeling als peildatum te gelden. Voor wat betreft de tot de gemeenschap behorende (bank) rekeningen heeft zij evenwel ter zitting in hoger beroep betoogd dat op grond van de redelijkheid en billijkheid afwijking op zijn plaats is. Omdat de man - aldus de vrouw - na het uiteengaan van partijen de gemeenschap stelselmatig heeft uitgehold, dient voor de waarde van de (bank)rekeningen de datum van het uiteengaan van partijen, eind (28) juni 2008 te worden gehanteerd. De vrouw stelt dat de man derhalve dagafschriften per die datum in het geding dient te brengen.
De man stelt daarentegen dat van 3 maart 2009 moet worden uitgegaan, zijnde de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift. Anders dan de man meent, is geen sprake van een finaal verrekenbeding, maar verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap. als voorzien in artikel 1 aanhef van de tussen hen geldende huwelijksvoorwaarden. Voor de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap geldt in beginsel de datum van echtscheiding als peildatum voor de omvang van de gemeenschap. Voor de waarde van de gemeenschap dient te worden uitgegaan van de waarde van de tot de gemeenschap behorende goederen ten tijde van de verdeling, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat een andere peildatum heeft te gelden.
Het hof stelt vast dat tussen partijen geen overeenstemming bestond over 3 maart 2009 als peildatum, zoals de man stelt. De man heeft zich weliswaar in zijn verweerschrift tevens zelfstandig verzoek op het standpunt gesteld dat partijen deze datum als peildatum nemen, maar gelet op de inhoud van paragraaf 28 tot en met 30 van haar verweer op het zelfstandig verzoek, waarin ten aanzien van de (bank)rekeningen wordt aangevoerd dat de man dagafschriften tot en met 1 juli 2009 dient over te leggen, deelde de vrouw dit standpunt van de man niet.
Dat het thans bepalen van een andere peildatum praktisch gezien op ernstige bezwaren stuit, kan - daargelaten de juistheid van die stelling - gelet op hetgeen de vrouw in haar grief 7 onder verwijzing naar haar door de rechtbank buiten beschouwing gelaten brief van 14 maart 2011 heeft aangevoerd over het verloop van de bank- en de Visarekeningen, niet tot de conclusie leiden dat op grond van de redelijkheid en billijkheid dient te worden uitgegaan van 3 maart 2009 als peildatum voor de bankrekeningen, zoals de man voorstaat, zodat ook dit betoog van de man faalt.
Nu de omvang van de (bank)rekeningen wordt bepaald door de hoogte ervan, is in beginsel de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking de peildatum voor zowel de omvang als de waarde daarvan. Ter weerspreking van de door de vrouw gestelde uitholling van de gemeenschap heeft de man op 31 oktober 2011 een overzicht met bijlagen ingediend van een vordering die hij stelt op de vrouw te hebben wegens door hem vanaf 3 maart 2009 tot en met december 2010 betaalde kosten van de gemeenschap (tabblad 1). De vrouw heeft dit overzicht niet bestreden. Daarmee staat vast dat niet alleen in de periode vóór de echtscheiding, maar ook in de periode tussen de echtscheiding op 6 oktober 2009 en de vaststelling van de verdeling door de rechtbank op 6 april 2011 inkomsten zijn ontvangen uit en uitgaven zijn gedaan voor de tot de gemeenschap behorende onroerende zaken. Nu, gelet op de gemotiveerde betwisting van de stellingen van ieder van partijen over onttrekkingen aan de (bank)rekeningen door de andere partij, niet is komen vast te staan dat ten behoeve van één van de echtgenoten (uitzonderlijke) privé-uitgaven ten laste van de gemeenschap zijn gedaan, is het hof van oordeel dat in de bijzondere omstandigheden van dit geval de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat de datum van verdeling als peildatum voor de waarde van de (bank)rekeningen heeft te gelden, zoals de vrouw aanvankelijk heeft betoogd. Dit laat evenwel onverlet dat voor de vraag welke (bank)rekeningen tot de gemeenschap behoren de datum van echtscheiding de peildatum blijft. Partijen dienen derhalve dagafschriften per datum verdeling in het geding te brengen van de op 6 oktober 2009 op naam van de man respectievelijk de vrouw respectievelijk beiden staande (bank)rekeningen.
4.3. In grief 2 betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de man heeft gemachtigd tot het te gelde maken van het bedrag dat zich in depot bij de notaris bevindt uit hoofde van de verkoop van [adres c]. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij, in tegenstelling tot de man, geen privéschulden heeft die zouden kunnen worden verhaald op de ontbonden gemeenschap, en voorts dat zij de enige is die voor de schulden van de gemeenschap wordt aangesproken. Zij verzoekt daarom primair haar te machtigen het depot te gelde te maken om daaruit de schulden van de gemeenschap te voldoen en subsidiair te bepalen dat de man het depot uitsluitend te gelde mag maken ter voldoening van gemeenschappelijke schulden.
Naar de vrouw stelt en de man niet betwist, is van de restschuld van [adres d] een bedrag van € 76.269,35 voldaan uit het depot bij de notaris, evenals een bedrag van € 10.782,36, zijnde de helft van een schuld aan Visa, zodat zich in het depot bij de notaris nog een bedrag van € 10.782,36 bevindt. Uit de door de man op 31 oktober 2011 ingediende en door de vrouw niet betwiste stukken (tabbladen 1 en 4), blijkt dat de gemeenschappelijke schulden thans nog totaal € 12.709,42 bedragen. De nog te betalen gemeenschappelijke schulden overtreffen derhalve het bedrag in depot. Niet vast staat derhalve dat het resterende bedrag in depot het aandeel van de vrouw - naar het hof begrijpt: in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap - betreft. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat zij als enige door de schuldeisers van de gemeenschappelijke schulden wordt aangesproken. In het licht van hetgeen hiervoor over de gemeenschappelijke schulden is overwogen heeft zij evenmin aannemelijk gemaakt dat de man privéschulden heeft die uit het depot worden voldaan. Het hof zal daarom het primaire verzoek afwijzen. Uit de overwegingen van de rechtbank in de bestreden eindbeschikking valt op te maken dat de verleende machtiging is bedoeld ten behoeve van de voldoening van voor rekening van de gemeenschap komende schulden. Het hof zal daarom overeenkomstig het subsidiaire verzoek van de vrouw bepalen dat de man wordt gemachtigd tot het te gelde maken van het bedrag dat zich in depot bij de notaris bevindt ten behoeve van de voldoening van gemeenschappelijke schulden.
4.4. De rechtbank heeft in de bestreden eindbeschikking van 6 april 2011 [naam vaartuig] aan de man toegedeeld tegen een bedrag van € 94.000,-. Hiertegen richt zich grief 3. De vrouw voert aan dat de waarde van [naam vaartuig] primair € 120.183,- (het hof begrijpt: € 121.831,63), en subsidiair € 110.183,- bedraagt. Volgens haar zijn investeringen in het schip gedaan van totaal € 41.831,63, inclusief een bedrag van € 15.000,- ten behoeve van de aankoop van het schip. Subsidiair dient de waarde te worden vermeerderd met € 30.183,-, welk bedrag de man in eerste aanleg heeft erkend. Daarbij moet nog rekening worden gehouden met het feit dat de hypotheekschuld op 26 februari 2009 nog € 77.390,86 bedroeg en thans nog slechts € 66.000,-, aldus de vrouw.
Uit de tijdens de zitting bij de rechtbank op 29 juni 2010 voorgedragen pleitaantekeningen van de advocaat van de man blijkt dat de man een overwaarde van [naam vaartuig] heeft erkend van € 30.183,-. De vrouw heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet aannemelijk gemaakt dat de overige voor [naam vaartuig] gemaakte kosten van, naar het hof begrijpt, totaal € 11.648,63 hebben geleid tot een verdere waardevermeerdering van [naam vaartuig], zodat het hof daaraan voorbijgaat. Uit het dagafschrift van de Friesland Bank van rekening nummer [1] van 26 maart 2009 blijkt dat de hypothecaire schuld op die datum € 77.064,69 bedroeg. Nu voor de waarde van de huwelijksgoederengemeenschap de datum van verdeling als peildatum geldt, dient de hoogte van de hypothecaire geldlening per die datum te worden betrokken bij de berekening van de waarde van [naam vaartuig], en dient de bestreden eindbeschikking van 6 april 2011 te worden vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat de aan [naam vaartuig] verbonden hypothecaire geldlening per peildatum € 80.000,- bedroeg. De man dient een dagafschrift van voornoemde rekening bij de Friesland Bank per datum van de verdeling in het geding te brengen.
4.5. In de bestreden eindbeschikking is een drietal polissen aan de man toegedeeld, te weten de levensverzekering bij Interlloyd, de lijfrentepolis bij Avero en de kapitaalverzekering bij Reaal Multi Facetplan, tegen een waarde van respectievelijk € 16.684,55, € 12.363,17 en € 9.632,53. De vrouw betwist in grief 4 deze waardes. De polissen dienen volgens de vrouw te worden toegedeeld, zo begrijpt het hof, tegen de waarde ten tijde van de verdeling, en de man dient een actuele opgave over te leggen, dan wel een bewijs van de bij afkoop ontvangen geldsom. De vrouw vermoedt dat de man niet meer in staat is de helft van deze waarden te voldoen, reden waarom zij verzoekt primair de polissen aan haar toe te delen, en subsidiair te bepalen dat inmiddels afgekochte polissen in de verdeling dienen te worden betrokken. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw aanvullend verzocht te bepalen dat zij recht heeft op de helft van € 4.406,16, welk bedrag de man heeft ontvangen uit een polis bij Zwitserleven met nummer 1001772.
Het hof overweegt dat de vrouw in haar verweer op het zelfstandig verzoek onder 25 is uitgegaan van een waarde van de polissen per 1 juli 2009 en in haar “reactie op schriftuur (dupliek)” onder 8 de waarden van de polissen van Interlloyd, Avero en Reaal van respectievelijk € 16.684,55, € 12.363,17 en € 9.632,53 heeft erkend en heeft ingestemd met toedeling van de polissen aan de man. Zonder instemming van de man, die gelet op zijn gemotiveerde betwisting ontbreekt, kan de vrouw de op dit punt tussen partijen bereikte overeenstemming, niet ongedaan maken. De grief faalt derhalve. De vrouw heeft daarnaast haar stelling dat de man uit een polis bij Zwitserleven een bedrag heeft ontvangen, gelet op de gemotiveerde betwisting van deze stelling door de man, onvoldoende onderbouwd. Haar aanvullende verzoek zal worden afgewezen.
4.6. Grief 5 is gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat de pentekeningen Oosterhuis en aquarellen Marina Holandese aan de man worden toegedeeld zonder nadere verrekening. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep aangegeven dat deze kunstvoorwerpen ieder € 7.500,- waard zijn, tegen welke waarde zij in de verrekening dienen te worden betrokken.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, inhoudende dat de pentekeningen en aquarellen, die aan zijn broer toebehoorden en thans, na het overlijden van de broer, aan diens weduwe [x], in 2003 aan de man in bruikleen zijn gegeven, en onderbouwd door een verklaring van [x] waarin deze gang van zaken wordt bevestigd, heeft de vrouw haar stelling dat de kunstvoorwerpen tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren onvoldoende onderbouwd, zodat om die reden de grief niet tot vernietiging van de bestreden beschikking kan leiden.
4.7. In de bestreden eindbeschikking is de eenmanszaak [naam onderneming] zonder verrekening toegedeeld aan de man. Hiertegen is grief 6 gericht. Volgens de vrouw zijn de door de man in eerste aanleg in het geding gebrachte stukken geen jaarstukken en sluiten deze stukken niet aan bij de belastingaangiften van de man. De man dient juiste en volledige jaarstukken in te brengen, zodat de waarde van de onderneming desgewenst door een deskundige kan worden bepaald. Doet de man dit niet, dan dient de onderneming met een waarde van € 30.000,- in de verdeling te worden betrokken, aldus de vrouw.
Tot de door de man in het geding gebrachte stukken (productie XIV) behoort een “winst en verliesrekening fiscaal 2008 – 2007 – 2006” met onderliggende stukken. Daaruit blijkt in de jaren 2006 tot en met 2008 telkens een verlies van respectievelijk € 4.108,-, € 6.203,- en € 9.179,-. Ook blijkt uit genoemde stukken een beperkt eigen vermogen van respectievelijk € 3.815,41, € 7.773,19 en € 4.021,14. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij sinds 2009 geen activiteiten meer verricht in de onderneming, hetgeen de vrouw niet heeft weersproken. Evenmin heeft zij weersproken de stelling van de man dat de onderneming bestond uit een laptop, een desktopcomputer, twee printers en enkele meubelstukken, die met uitzondering van de laptop bij de vrouw zijn achtergebleven, en voorts een bankrekening met een negatief saldo per 3 maart 2009 van € 3.794,60. De man heeft verwezen naar de brief van de Belastingdienst van 21 september 2011 (tabblad 1 van de op 31 oktober 2011 in het geding gebrachte stukken), waarin is aangegeven: “U geeft een omschrijving van de financiële situatie van uw onderneming. (. . .) Ook voor de jaren 2009 en 2010 is er sprake van een verlies (. . .) Ik ben van mening dat er geen sprake is van een bron van inkomen en dat de winstverwachting niet aanwezig is.” Gelet op dit alles heeft de rechtbank terecht de onderneming aan de man toegedeeld zonder verrekening. Het had immers op de weg van de vrouw gelegen concrete en onderbouwde feiten en omstandigheden aan te voeren die, indien juist, tot de conclusie kunnen leiden dat de zich thans in het dossier bevindende stukken onvoldoende inzicht bieden. Nu de vrouw dit heeft nagelaten kan de grief niet slagen.
4.8. De aan de man toebehorende woning aan de [adres a], die in de huwelijkse voorwaarden is uitgesloten van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen is tijdens het huwelijk verkocht, hetgeen heeft geresulteerd in een overwaarde van € 38.620,-. Grief 8 betreft de beslissing in de bestreden eindbeschikking dat de man recht heeft op een nominale vergoeding ter hoogte van dit bedrag. De grief kan niet slagen. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het bedrag van € 38.620,- op de gezamenlijke spaarrekening van partijen is gestort en daarna is gebruikt voor inrichting van [adres c] en vakanties. De conclusie luidt derhalve dat de man genoemd bedrag niet ten behoeve van zijn privébestedingen heeft gebruikt, maar dat het bedrag van € 38.620,- is aangewend ten behoeve van de gemeenschap, zodat gelet op het bepaalde in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden vergoeding aan de man dient plaats te vinden.
4.9. Grief 9 betreft de afwijzing van het verzoek van de vrouw de kosten van haar advocaat tot een beloop van € 20.000,- als schuld van de gemeenschap mee te nemen in de verdeling. In hoger beroep stelt de vrouw dat de rechtbank heeft nagelaten haar standpunt zo op te vatten dat hetzij de betalingen die de man vóór de ontbinding van de gemeenschap aan zijn advocaat heeft gedaan voor de helft aan de vrouw dienen te worden vergoed, hetzij de advocaatkosten van de vrouw als gemeenschapsschuld worden aangemerkt. Zij verzet zich niet tegen het oordeel van de rechtbank dat haar advocaatkosten geen gemeenschapsschuld betreffen, maar acht het onredelijk dat de man een deel van zijn advocaatkosten uit de onverdeelde gemeenschap heeft voldaan. De vrouw verzoekt in hoger beroep te bepalen dat de man inzage geeft in de advocaatkosten die hij uit de gemeenschapsgelden heeft voldaan en dat de man de helft van het daarmee gemoeide bedrag aan haar dient te vergoeden.
De man betwist niet dat hij kosten van zijn advocaat heeft voldaan van gelden van de onverdeelde gemeenschap, maar is van mening dat de daarbij betrokken bedragen dienen te worden verrekend met kosten die, zo begrijpt het hof, ten laste van de gemeenschap zijn gekomen, maar voor rekening van de vrouw behoren te komen. Het hof is van oordeel dat productie 5, waar de man ter onderbouwing van zijn verweer naar verwijst, geen inzicht geeft op welke kosten de man doelt en of deze daadwerkelijk voor rekening van de vrouw dienen te zijn. Nu de door de man gestelde tegenvordering niet op eenvoudige wijze is vast te stellen kan zijn beroep op verrekening geen doel treffen. Het hof zal derhalve bepalen dat de man inzage geeft in de advocaatkosten die hij van gemeenschapsgelden heeft voldaan.
4.10. Het hof heeft in het voorgaande geen andere verdeling vastgesteld, zodat 6 april 2011 geldt als peildatum voor de waarde van de (bank)rekeningen en de aan [naam vaartuig] verbonden hypothecaire geldlening. Het hof zal bepalen dat ieder van partijen dagafschriften per 6 april 2011 in het geding dient te brengen van de op 6 oktober 2009 bestaande (bank)rekeningen. Daarnaast dient de man een dagafschrift van de rekening met nummer [1] per 6 april 2011 in het geding te brengen.
4.11. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
alvorens verder te beslissen:
bepaalt dat de man in het geding dient te brengen een dagafschrift per 6 april 2011 van rekening nummer [1] bij de Friesland Bank;
bepaalt dat de man een opgave in het geding dient te brengen van de advocaatkosten die hij vóór 6 april 2011 van de gemeenschapsgelden heeft voldaan;
bepaalt dat partijen dagafschriften per 6 april 2011 in het beding dienen te brengen van de op 6 oktober 2009 op naam van de man respectievelijk de vrouw respectievelijk beiden staande (bank)rekeningen;
houdt de verdere behandeling van de zaak aan tot 27 mei 2012 pro forma.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.G. Kleene-Eijk. A.R. Sturhoofd en L.H.M. Zonnenberg in tegenwoordigheid van rnr. J.H.M. Kessels als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2012.