ECLI:NL:GHAMS:2012:BY5046

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.110.463-01 en 200.110.463-02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van pleegouders tegen terugplaatsing van minderjarige naar moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van pleegouders tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam, waarbij de moeder van de minderjarige is belast met het gezag en de minderjarige onder toezicht is gesteld. De pleegouders hebben in hoger beroep verzocht om schorsing van de terugplaatsing van de minderjarige naar de moeder, die door Bureau Jeugdzorg (BJZ) is voorgenomen. De pleegouders zijn van mening dat de terugplaatsing niet in het belang van de minderjarige is, gezien de zorgen over de opvoedcapaciteiten van de moeder en de communicatie tussen de pleegouders en de moeder. Het hof heeft de zaak op 25 september 2012 behandeld en geconcludeerd dat de pleegouders terecht bezorgd zijn over de terugplaatsing. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de terugplaatsing van de minderjarige en bepaald dat er gedurende de machtiging tot uithuisplaatsing geen wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige zal plaatsvinden. Het hof heeft de zorgen van de pleegouders onderschreven en benadrukt dat er eerst aan een aantal voorwaarden moet worden voldaan voordat een terugplaatsing kan plaatsvinden. De moeder heeft weliswaar aangegeven in staat te zijn om voor de minderjarige te zorgen, maar het hof is van mening dat er nog veel onduidelijkheid en zorg is over de situatie. De pleegouders hebben het verzoek tot schorsing van de beschikking afgewezen gezien het gebrek aan belang, omdat het hof op de hoofdzaak heeft beslist.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Sector familierecht
Uitspraak: 25 september 2012 (bij vervroeging)
Zaaknummers: 200.110.463/01 en 200.110.463/02
Zaaknummers eerste aanleg: 412709 FA RK 08-8923 (JG/AW/HHA/TZ) en 479459 JE / RK 11-13
in de zaak in hoger beroep met zaaknummer 200.110.463/01 van:
[…],
[...],
beiden wonende te […],
appellanten,
advocaat: mr. M. de Maaré te Breda,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. H. van der Wal te Rotterdam,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
en in de zaak met zaaknummer 200.110.463/02 van:
[...],
[...],
beiden wonende te […],
verzoekers,
advocaat: mr. M. de Maaré te Breda,
tegen
[…],
wonende te […],
verweerder,
advocaat: mr. H. van der Wal te Rotterdam,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
verweerder.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellanten en geïntimeerden, tevens verzoekers en verweerders worden hierna respectievelijk de pleegouders en de moeder en BJZ genoemd.
1.2. De pleegouders zijn op 24 juli 2012 in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 25 april 2012 van de rechtbank Amsterdam met kenmerk 412709 FA RK 08-8923 (JG/AW/HHA/TZ) en 479459 JE / RK 11-13. Zij hebben daarbij een verzoek ingediend tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking.
1.3. BJZ heeft op 30 augustus 2012 een verweerschrift ingediend.
1.4. De zaken zijn op 3 september 2012 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld.
1.5. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de pleegouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw F.L.M. Huizinga, namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad);
- mevrouw D.J. van Dijke, namens de William Schrikker Stichting Pleegzorg (hierna: WSP);
- de heer S. van der Meer, namens BJZ.
1.6. […] (hierna: [x]) is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2. De feiten en de procesgang in eerste aanleg
2.1. Uit de relatie van de moeder en [x] is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2006. De moeder, geboren [in] 1989, was ten tijde van de geboorte van [de minderjarige] minderjarig en aldus onbevoegd tot het gezag. [x] heeft [de minderjarige] niet erkend en er is geen contact tussen hem en [de minderjarige]. Bij beschikking van 9 augustus 2006 van de kantonrechter te ’s Gravenhage is de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna: WSJ) met de voogdij over [de minderjarige] belast.
2.2. In mei 2007 heeft de moeder WSJ verzocht [de minderjarige] bij haar weg te halen. Op 15 mei 2007 is [de minderjarige] middels een crisisplaatsing bij de pleegouders geplaatst. In juli 2007 is de crisisplaatsing omgezet in een perspectiefbiedende plaatsing bij de pleegouders.
2.3. Op 12 maart 2007 is de moeder meerderjarig geworden. Uit een andere relatie van de moeder is [in] 2008 [zoon] geboren. [zoon] is vanaf zijn geboorte onder toezicht gesteld, welke maatregel na een jaar niet is verlengd. [zoon] verblijft bij de moeder. De moeder verwacht in januari 2013 haar derde kind. Haar partner verblijft op Curaçao.
2.4. Bij haar inleidend verzoek van 12 juni 2008 heeft de moeder de rechtbank verzocht het gezag over [de minderjarige] aan haar toe te wijzen. Bij beschikking van 20 mei 2009 is onder meer bepaald dat alvorens een beslissing inzake de gezagswijziging kan worden genomen, een omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] opgebouwd dient te worden. De behandeling van het verzoek is daartoe aangehouden.
2.5. Bij beschikking van 12 mei 2010 heeft de rechtbank de Raad verzocht advies uit te brengen omtrent een aantal vragen met betrekking tot de gezagstoewijzing van [de minderjarige] aan de moeder. De behandeling van het verzoek van de moeder is daartoe aangehouden.
2.6. In het rapport van 20 oktober 2010 adviseert de Raad het verzoek van de moeder haar met het gezag over [de minderjarige] te belasten, toe te wijzen. Voorts verzoekt de Raad de rechtbank om [de minderjarige] onder toezicht te stellen voor de duur van één jaar en om een machtiging uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden te verlenen.
2.7. Bij beschikking van 20 april 2011 van de rechtbank is, voor zover hier van belang, bepaald dat een ‘uitwijktraject’ dient te worden gestart waarbij de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] geleidelijk wordt geïntensiveerd zodat kan worden bezien of [de minderjarige] op termijn teruggeplaatst kan worden bij de moeder. De behandeling van het verzoek betreffende de wijziging van het gezag is daartoe aangehouden.
2.8. Bij beschikking van 16 november 2011 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek gelast naar het perspectief van [de minderjarige] bij de moeder en is drs. A. Laurijssen-Timmers, kinder- en jeugdpsycholoog (hierna: de deskundige), daartoe tot deskundige benoemd. De behandeling van het verzoek betreffende de wijziging van het gezag is aangehouden.
2.9. De deskundige heeft op 1 maart 2012 gerapporteerd.
2.10. Op 17 april 2012 is [de minderjarige] gestart met speltherapie in Roosendaal.
2.11. BJZ heeft op 22 augustus 2012 een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] ingediend.
3. Het geschil in hoger beroep
In de zaak met zaaknummer 200.110.463/01:
3.1. Bij de bestreden beschikking is, blijkens haar dictum, de moeder op haar hiervoor onder 2.4. vermelde verzoek, belast met het gezag over [de minderjarige], en is [de minderjarige], op het hiervoor onder 2.6. vermelde verzoek, onder toezicht gesteld voor de duur van zes maanden en is voorts een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in het gezin van de pleegouders verleend voor de duur van zes maanden.
3.2. De pleegouders verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen. Zoals hierna nog zal worden overwogen, begrijpt het hof het verzoek van de pleegouders in hoger beroep aldus dat zij wensen dat [de minderjarige] niet wordt teruggeplaatst bij de moeder op de door BJZ voorgenomen wijze, te weten kort vóór of na ommekomst van de termijn van uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de pleegouders.
3.3. De moeder en BJZ verzoeken de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In de zaak met zaaknummer 200.106.462/02:
3.4. De pleegouders verzoeken de werking van de bestreden beschikking te schorsen totdat in hoger beroep bij gewijsde is beslist.
3.5. De moeder en BJZ verzoeken het schorsingsverzoek af te wijzen.
4. Omvang en ontvankelijkheid van het hoger beroep
4.1. De pleegouders zijn in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking waarin de moeder belast is met het gezag over [de minderjarige], [de minderjarige] onder toezicht is gesteld voor de duur van zes maanden en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend voor de duur van zes maanden. In hoger beroep verzoeken de pleegouders om vernietiging van de bestreden beschikking, zonder dat zij een nader petitum hebben geformuleerd. Het hof stelt vast dat uit de proceshouding van de pleegouders, blijkend uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting in hoger beroep, onomstotelijk naar voren komt dat hun bezwaren zich richten tegen de wijze waarop BJZ de terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder vorm geeft. De pleegouders wensen zich middels het appel te verzetten tegen de door BJZ voorgenomen terugplaatsing van [de minderjarige] op korte termijn. Ondanks de dringende verzoeken van de pleegouders aan BJZ om af te zien van een terugplaatsing op de voorgenomen wijze, is BJZ voornemens de bestreden beschikking ten uitvoer te leggen en [de minderjarige] kort voor of na afloop van de machtiging uithuisplaatsing terug te plaatsen bij de moeder.
4.2. Derhalve doet zich naar het oordeel van het hof een situatie voor als bedoeld in artikel 1:263 lid 2, aanhef en onder c. van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 november 2000 (NJ 2001, 418) volgt dat het besluit van BJZ tot terugplaatsing moet worden aangemerkt als een besluit tot wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige in de zin van artikel 1:263 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De pleegouders hebben de mogelijkheid BJZ te verzoeken af te zien van een dergelijke wijziging van de verblijfplaats. Indien BJZ afwijzend beslist op het verzoek van de pleegouders, zoals hier het geval is, zijn de pleegouders bevoegd hiertegen in beroep te komen bij de kinderrechter en van diens beschikking hoger beroep in te stellen.
4.3. Het hof merkt het verzoek van de pleegouders in hoger beroep dan ook aan als gericht tegen de impliciete beslissing van BJZ om, bij verlening van een machtiging uithuisplaatsing, af te zien van de terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. In de bestreden beschikking is daarover geen expliciet oordeel gegeven. De rechtbank heeft evenwel overwogen dat de machtiging uithuisplaatsing tot doel heeft [de minderjarige] gedurende de “overgangsperiode” in het pleeggezin te laten wonen, zodat de terugplaatsing stapsgewijs kan plaatsvinden, waarbij tevens aandacht dient te worden besteed aan de overgang naar een nieuwe school, zo mogelijk met ingang van het nieuwe schooljaar (r.o. 4.12.). Voorts overwoog de rechtbank dat het in het belang van [de minderjarige] is dat haar beschikking direct kan worden uitgevoerd (r.o. 4.13.). Naar het oordeel van het hof blijkt uit deze overwegingen dat de rechtbank het op artikel 1:263 lid 2 BW gebaseerde beroep van de pleegouders ongegrond heeft verklaard. Zo bezien kunnen de pleegouders als belanghebbenden in hun hoger beroep worden ontvangen.
5. Beoordeling van het hoger beroep
5.1. De pleegouders benadrukken dat zij appel hebben ingesteld in het belang van [de minderjarige]. Zij maken zich grote zorgen. Er dient eerst te zijn voldaan aan een aantal voorwaarden voordat [de minderjarige] teruggeplaatst kan worden bij de moeder zoals weergegeven in het deskundigenbericht van de deskundige. Daarvan is op dit moment nog geenszins sprake. Zo dient de communicatie tussen de pleegouders en de moeder verbeterd te worden en dient er meer duidelijkheid te komen op de vragen of de belangen van [de minderjarige] voldoende worden gewaarborgd bij een terugplaatsing en in hoeverre de moeder in staat is te voorzien in de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met een derde kind op komst. Er is een groot risico dat de belangen van [de minderjarige] worden verwaarloosd indien zij op korte termijn wordt teruggeplaatst bij de moeder, aldus de pleegouders.
5.2. De moeder is van mening dat zij kan voorzien in de verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. Uit verschillende rapporten blijkt dat zij over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt en dat zij in staat is om een kind op te voeden en om affectie te tonen. Dit blijkt ook uit het feit dat de ondertoezichtstelling van [zoon] niet is verlengd. De moeder heeft in het belang van [de minderjarige] verzocht om opvoedondersteuning en [de minderjarige] is reeds ingeschreven voor speltherapie in de woonplaats van de moeder. De pleegouders stellen zich afwijzend en wantrouwend op jegens de moeder en dit heeft ervoor gezorgd dat [de minderjarige] in een loyaliteitsconflict zit.
5.3. De Raad acht de situatie zorgelijk. Hij erkent dat er thans nog veel onbeantwoorde relevante vragen zijn omtrent de terugplaatsing van [de minderjarige]. Zo is er geen duidelijkheid over de mate waarin zowel [de minderjarige] als de moeder bestand is tegen de situatie waarin er een derde kind zal zijn. [de minderjarige] heeft op het moment van de zitting in hoger beroep slechts drie keer bij de moeder gelogeerd en de communicatie tussen de pleegouders en de moeder is onvoldoende. Er zijn op dit moment nog niet voldoende waarborgen voor een succesvolle terugplaatsing en het is niet haalbaar om deze waarborgen voor eind oktober 2012 te bereiken. De Raad acht de termijn waarop BJZ naar terugplaatsing van [de minderjarige] werkt, gezien bovengenoemde omstandigheden, onzinnig. De Raad benadrukt echter ook dat het, gezien het loyaliteitsconflict waarin [de minderjarige] verkeert, in het belang van [de minderjarige] is dat er zo snel mogelijk duidelijkheid komt over haar toekomst.
5.4. BJZ acht een verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] vooralsnog niet noodzakelijk. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de moeder pedagogisch voldoende is toegerust om te voorzien in de verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. Gezien de moeizame samenwerking tussen de moeder en de pleegouders is een spoedige thuisplaatsing in het belang van [de minderjarige]. [de minderjarige] is gebaat bij duidelijkheid en zo min mogelijk spanning bij deze grote verandering in haar leven. De terugplaatsing is goed mogelijk binnen de termijn van de machtiging uithuisplaatsing. Indien het voorgenomen verzoek om de ondertoezichtstelling te verlengen wordt toegewezen, kan de gezinsvoogd de moeder de nodige begeleiding bieden, aldus BJZ.
5.5. WSP is van mening dat een grote mate van zorgvuldigheid geboden is bij een terugplaatsing van [de minderjarige]. Op dit moment ontbreekt de regie. WSP verwijst naar het forensisch psychologisch onderzoek van de deskundige waarin geconcludeerd wordt dat terugplaatsing weliswaar een reële optie is, maar dat eerst aan een aantal voorwaarden dient te zijn voldaan alvorens daartoe overgegaan kan worden. Zo dient de terugplaatsing stapsgewijs en onder begeleiding te worden vormgegeven, moet de moeder zich meer affectief beschikbaar en adequaat jegens [de minderjarige] opstellen en is het van groot belang dat de communicatie tussen de pleegouders en de moeder wordt verbeterd. Tot op heden is niet aan deze voorwaarden voldaan. Daarbij acht WSP de signalen uit de speltherapie van [de minderjarige] zeer zorgelijk.
5.6. Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting in hoger beroep zijn velerlei prangende zorgen naar voren gekomen met betrekking tot de terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. De zorgen en bezwaren zijn met name gericht op de wijze waarop en de termijn waarbinnen BJZ aan de terugplaatsing werkt. Voorts is gebleken dat er nog onduidelijkheid is over essentiële punten. Zo is niet onderzocht in hoeverre de moeder in staat is in de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te voorzien onder de omstandigheid dat zij zwanger is of dat zij voor drie kinderen zal moeten zorgen. Voorts is er onduidelijkheid over of en in welke mate de pleegouders contact kunnen blijven houden met [de minderjarige] na de terugplaatsing. Er zijn bij de pleegouders, de Raad en WSP grote zorgen dat de belangen van [de minderjarige] onvoldoende zullen worden gewaarborgd bij een terugplaatsing op een dergelijke door BJZ beoogde wijze en termijn. Uit het rapport van de deskundige blijkt dat er nog aan een aantal zaken moet worden gewerkt voordat [de minderjarige] terug geplaatst kan worden. Zo moet de moeder zich meer affectief beschikbaar en adequaat jegens [de minderjarige] opstellen en is het van groot belang dat de communicatie tussen de pleegouders en de moeder wordt verbeterd.
5.7. Het hof onderschrijft de zorgen die naar voren zijn gekomen. De omgang tussen de moeder en [de minderjarige] heeft tot op heden, qua aard en frequentie, niet op dusdanige wijze plaatsgevonden dat een terugplaatsing bij de moeder op korte termijn al aan de orde kan zijn. Zo heeft nog kort voor de zitting in hoger beroep een incident plaatsgevonden, waarbij [de minderjarige] op verzoek van de moeder eerder opgehaald moest worden door de pleegouders, omdat de moeder last van pijn had. Daarbij is de overdracht van [de minderjarige] op een onacceptabele manier verlopen. Dit incident getuigt van ondoordacht gedrag van de moeder jegens [de minderjarige]. Het hof betwijfelt of de moeder in staat zal zijn om full time op voldoende wijze te voorzien in de verzorging en opvoeding van [de minderjarige], te meer omdat zij vanaf januari 2013 de zorg voor drie kinderen zal moeten dragen. Dit dient op zijn minst eerst nader te worden onderzocht voordat over wordt gegaan tot een terugplaatsing van [de minderjarige].
Voorts acht het hof het, evenals de Raad, WSP en de deskundige, van essentieel belang dat de communicatie tussen de moeder en de pleegouders verbetert voordat [de minderjarige] wordt teruggeplaatst. [de minderjarige] verblijft reeds vijf jaar bij de pleegouders en het is derhalve in haar belang dat het contact met de pleegouders niet van de ene op de andere dag (nagenoeg) wordt verbroken. Dit belang van [de minderjarige] is op dit moment volstrekt onvoldoende gewaarborgd. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof in navolging van de deskundige terecht overwogen dat de moeder en de pleegouders in het belang van [de minderjarige] in een met co-ouderschap vergelijkbare verhouding met elkaar zouden moeten samenwerken. Daarop bestaat naar het oordeel van het hof thans nog geen enkel reëel uitzicht. Dit wordt mede duidelijk door de wijze waarop op dit moment de overdracht van [de minderjarige] bij de omgang met de moeder plaatsvindt.
Op grond van bovengenoemde omstandigheden, waarbij nog komen de zorgelijke signalen uit de speltherapie, is het hof van oordeel dat het huidige traject van terugplaatsing bij de moeder niet in het belang van [de minderjarige] is. Een terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder is thans niet aan de orde. Het hof zal het beroep van de pleegouders tegen de afwijzende beslissing van BJZ gegrond verklaren en bepalen dat de feitelijke verblijfplaats van [de minderjarige] gedurende de resterende duur van de machtiging uithuisplaatsing niet zal mogen worden gewijzigd. Het hof overweegt ten overvloede, dat hieruit voortvloeit dat BJZ tijdig bij de kinderrechter een verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing voor [de minderjarige] in zal moeten dienen.
6. Beoordeling van het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad (zaaknummer 200.110.463/02)
6.1. Nu het hof heden beslist op de hoofdzaak, zal het hof het verzoek de werking van de bestreden beschikking te schorsen, afwijzen bij gebrek aan belang.
6.2. Dit leidt tot de volgende beslissing.
7. Beslissing
Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.110.463/01
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te weten de ongegrondverklaring van het beroep van de pleegouders tegen de afwijzende beslissing van BJZ op het verzoek van de pleegouders af te zien van een wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige];
en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat voor de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing, te weten tot 25 oktober 2012, geen wijziging van de feitelijke verblijfplaats van [de minderjarige] bij de pleegouders zal plaatsvinden,
In de zaak met zaaknummer 200.110.463/02
wijst het verzoek van de pleegouders af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Driessen - Poortvliet, mr. A.V.T. de Bie en mr. M.J.J. de Bontridder in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2012.