ECLI:NL:GHAMS:2012:BZ0625

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.092.045/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal van bijstandsbijdragen door de gemeente aan onderhoudsplichtige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 september 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verhaalsbijdrage die een man aan de gemeente Amsterdam moet betalen voor de bijstandsverlening aan zijn kinderen. De gemeente had de man aangesproken op zijn onderhoudsplicht en verzocht om een verhaalsbijdrage van € 785,- per maand, die later werd aangepast naar € 355,- per maand. De man had in incidenteel hoger beroep verweer gevoerd tegen deze verhaalsbijdrage en stelde dat de gemeente geen recht had op verhaal omdat er geen nieuw verhaalsbesluit was genomen na de intrekking van de bijstandsverlening aan de vrouw, zijn ex-partner.

Het hof heeft beoordeeld of de gemeente recht had op verhaal van de bijstandsbijdragen, ondanks de intrekking van de eerdere bijstandsverlening. Het hof oordeelde dat er een rechtsgrond voor verhaal bestond, omdat de gemeente opnieuw bijstand had verleend aan de vrouw en de verhaalsbijdrage op basis van het eerdere verhaalsbesluit van 9 februari 2011 kon worden voortgezet. De man voerde aan dat de gemeente een nieuw verhaalsonderzoek had moeten uitvoeren, maar het hof oordeelde dat de gemeente niet verplicht was om dit te doen, gezien de korte periode tussen de intrekking van de bijstand en de hernieuwde bijstandsverlening.

Uiteindelijk heeft het hof de verhaalsbijdrage vastgesteld op € 135,- per maand, te betalen door de man aan de gemeente, en de kosten van de procedure gecompenseerd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van onderhoudsplichtigen en de mogelijkheden voor gemeenten om bijstandsbijdragen te verhalen, zelfs na intrekking van eerdere besluiten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 11 september 2012 in de zaak met zaaknummer 200.092.045/01 van:
GEMEENTE AMSTERDAM,
zetelende te Amsterdam,
APPELLANTE in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
t e g e n
[…]
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANT in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H.J. Borghuis te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Partijen worden hierna respectievelijk de gemeente en de man genoemd.
1.2. De gemeente is op 9 augustus 2011 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 27 juli 2011 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 487395 / FA RK 11 3023 (TG/NW).
1.3. De man heeft op 17 oktober 2011 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De gemeente heeft op 28 oktober 2011 nadere stukken ingediend.
1.5. De gemeente heeft op 12 december 2011 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de man ingediend.
1.6. De man heeft op 23 en 25 januari 2012 nadere stukken ingediend.
1.7. De zaak is op 25 januari 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.8. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de gemeente, vertegenwoordigd door de heer J.M.J. van Nes;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2. De feiten
2.1. De man en mevrouw [x] (hierna: de vrouw) hebben een relatie gehad. Uit hun relatie zijn geboren […] (hierna: [kind a]) [in] 2005 en […] (hierna: [kind b]) [in] 2010 (hierna ook gezamenlijk: de kinderen). De man heeft de kinderen erkend.
2.2. Aan de vrouw wordt sinds 26 januari 2007 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb) verleend naar de norm voor een eenoudergezin.
2.3. De gemeente heeft de man bij schrijven van 11 januari 2011 gewezen op zijn onderhoudsplicht jegens de kinderen en hem verzocht inlichtingen omtrent zijn financiële omstandigheden te verstrekken, teneinde de gemeente in de gelegenheid te stellen de grens van zijn onderhoudsplicht te bepalen.
2.4. Bij verhaalsbesluit van 9 februari 2011 van burgemeester en wethouders van de gemeente (hierna: B&W) is de verhaalsbijdrage die de man aan de gemeente moet betalen ambtshalve vastgesteld op € 785,- per maand, te voldoen met ingang van 1 februari 2011.
2.5. Bij besluit van B&W van 11 oktober 2011 is de aan de vrouw verleende bijstanduitkering met ingang van 6 maart 2010 ingetrokken omdat de vrouw de gemeente niet (voldoende) informatie heeft verschaft, zodat het recht op uitkering niet langer kon worden vastgesteld. Het door de vrouw daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 december 2011 ongegrond verklaard.
2.6. Krachtens een daartoe strekkend besluit van B&W op een door de vrouw ingediende aanvraag wordt vanaf 25 oktober 2011 aan de vrouw opnieuw een bijstanduitkering verleend naar de norm voor een eenoudergezin.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.7. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1972. Hij is alleenstaand.
Hij is taxichauffeur van beroep en heeft een eenmanszaak. Het resultaat van die eenmanszaak bedroeg in 2008, 2009 en 2010 respectievelijk € 22.694,-, € 15.654,- en € 18.592,-.
De kale huur bedraagt € 585,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 96,- per maand. Hij ontvangt een zorgtoeslag van € 47,- per maand. De op aanslag zelf betaalde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet bedraagt gemiddeld € 347,- per jaar.
3. Het geschil in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man in zijn hoedanigheid van onderhoudsplichtige jegens de kinderen met ingang van 1 juli 2011 € 253,- per maand aan de gemeente zal betalen. Voorts is bepaald dat elk der partijen de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven op het gewijzigde verzoek van de gemeente te bepalen dat de man met ingang van 1 februari 2011 ter zake van gemaakte kosten van bijstand ten behoeve van de kinderen een verhaalsbijdrage van € 355,- per maand aan de gemeente zal voldoen, zolang de bijstandverlening aan de vrouw ten behoeve van de kinderen voortduurt.
3.2. Na vermindering van haar oorspronkelijke verzoek in hoger beroep, verzoekt de gemeente thans, met vernietiging van de bestreden beschikking, eerst met ingang van 25 oktober 2011 een verhaalsbijdrage van € 355,- per maand te bepalen.
3.3. De man verzoekt in principaal hoger beroep het door de gemeente verzochte af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de man, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidende verzoek van de gemeente af te wijzen, met veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure in beide instanties.
3.4. De gemeente verzoekt het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen.
4. Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep
4.1. Zoals hiervoor onder 2.5. en 2.6. vermeld, hebben B&W bij besluit van 11 oktober 2011 de aan de vrouw verleende bijstanduitkering ingetrokken met ingang van 6 maart 2010 en hebben zij bij later besluit met ingang van 25 oktober 2011 andermaal een bijstanduitkering aan de vrouw toegekend. Partijen zijn het erover eens dat die intrekking in elk geval impliceert dat de gemeente over de periode tot 25 oktober 2011 geen verhaalsrecht meer toekomt.
4.2. Aan het hof ligt allereerst ter beoordeling voor of door de intrekking van het oorspronkelijke besluit tot bijstandverlening, welke intrekking plaatsvond na het nemen van het verhaalsbesluit van 9 februari 2011, de grondslag voor verhaal als bedoeld in artikel 61 en artikel 62 Wet Werk en Bijstand (hierna: Wwb) is vervallen. Nadat B&W aan de vrouw krachtens een nieuw besluit met ingang van 25 oktober 2011 opnieuw bijstand hadden verleend, hebben zij immers geen nieuw verhaalsbesluit meer genomen.
De gemeente heeft in dit verband ter zitting in hoger beroep te kennen gegeven dat er geen aanleiding bestond om een nieuw verhaalsbesluit te nemen en dat evenmin een nieuw verhaalsonderzoek diende te worden verricht, omdat de gegevens van de man reeds bekend waren bij de gemeente. Desgevraagd ter zitting heeft de gemeente geen antwoord kunnen geven op de door het hof ambtshalve opgeworpen vraag of het verhaalsbesluit van 9 februari 2011 nog steeds de grondslag kan vormen voor verhaal op de man van de op grond van het latere besluit aan de vrouw verleende bijstand. De man heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat een nieuw verhaalsonderzoek had moeten worden verricht alsmede een nieuw verhaalsbesluit had moeten worden genomen. Volgens de man heeft de gemeente geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep.
4.3. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het intrekkingsbesluit van 11 oktober 2011 inmiddels onherroepelijk is, overweegt het hof als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61 Wwb kunnen kosten van bijstand door het college van burgemeester en wethouders worden verhaald in de gevallen en naar de regels aangegeven in paragraaf 6.5. van de Wwb. Artikel 62 aanhef en onder a Wwb bepaalt, voor zover hier van belang, dat kosten van bijstand tot de grens van de onderhoudsplicht, bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, kunnen worden verhaald op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn minderjarige kind niet of niet behoorlijk nakomt.
Uit de tekst van voormelde wettelijke bepalingen volgt dat er een rechtsgrond voor verhaal bestaat, indien er kosten van bijstand zijn gemaakt. Weliswaar ligt aan het maken van kosten van bijstand een besluit tot bijstandverlening als bedoeld in artikel 43 Wwb ten grondslag, maar dat neemt niet weg dat de grondslag voor het verhaal is gelegen in het door de gemeente maken van bijstandskosten. Nu vaststaat dat met ingang van 25 oktober 2011 opnieuw bijstand wordt verleend aan de vrouw, maakt de gemeente dus met ingang van die datum opnieuw kosten van bijstand die voor verhaal in aanmerking komen. Dat kan geschieden op basis van het verhaalsbesluit van 9 februari 2011. Dat het oorspronkelijke besluit tot bijstandverlening na het nemen van het verhaalsbesluit is ingetrokken, doet aan voormelde bevoegdheid tot verhaal dus niet af. Dat zou anders kunnen zijn indien er tussen het besluit tot intrekking van de bijstand en het besluit tot andermaal verlening ervan zodanig veel tijd is verlopen dat het in strijd komt met de zorgvuldigheid indien de gemeente het bijstandverhaal hervat zonder het instellen van een nieuw verhaalsonderzoek. Daarvan is in deze zaak geen sprake. De periode tussen het intrekkingbesluit en de hervatting van de bijstandverlening bedraagt in het onderhavige geval immers slechts twee weken, terwijl geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot de conclusie nopen dat de gemeente niettemin toch een nieuw verhaalsonderzoek behoorde in te stellen.
Uit het voorgaande volgt dat er een rechtsgrond bestaat voor verhaal van de met ingang van 25 oktober 2011 gemaakte kosten van bijstand.
4.4. De door de gemeente vastgestelde behoefte van de kinderen van in totaal € 785,- per maand wordt door de man niet betwist en staat derhalve vast.
Partijen zijn verdeeld over de draagkracht van de man. De grief van de gemeente in principaal hoger beroep en de grieven van de man in incidenteel hoger beroep lenen zich, gelet op hun inhoud en onderlinge samenhang, voor een gezamenlijke bespreking.
4.5. Bij de berekening van de draagkracht van de man zal het hof, gelet op de huidige richtlijnen, de man als alleenstaande beschouwen en een draagkrachtpercentage van 70 hanteren. Het hof zal voorts uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 2.7 weergegeven, behoudens voor zover hiervan in het navolgende wordt afgeweken.
4.6. De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een extra inkomen uit fooien van € 2.350,- netto per jaar. Hiertoe voert hij aan dat blijkens zijn jaarstukken reeds rekening is gehouden met een opbrengst aan fooien van 4% van de omzet, zijnde een vast percentage conform de regels van de Belastingdienst. Het is niet redelijk om daarnaast een extra netto opbrengst aan fooien in aanmerking te nemen, aldus de man. De gemeente heeft verweer gevoerd en gesteld dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn netto omzet reeds fooien zijn verdisconteerd, althans dat hij dit slechts voor het jaar 2010 aannemelijk heeft gemaakt.
In aanmerking genomen de door de man in het geding gebrachte jaarrekening van 2010 en de daarvan deel uitmakende toelichting op de resultatenrekening, is het hof van oordeel dat de gemeente in het licht van de betwisting door de man onvoldoende gesteld heeft om van meer fooien uit te gaan dan in de jaarrekening is verantwoord. In voornoemde toelichting staan ten aanzien van de jaren 2010 en 2009 fooien vermeld van respectievelijk € 1.395,- en € 1.315,-, zijnde 4% van het daar vermelde “opgereden bedrag”. Ter zitting in hoger beroep heeft de man nader toegelicht dat dit de rittenstand betreft. Gelet hierop en nu de netto omzet vermeld in de jaarrekening van 2009 niet afwijkt van die welke inclusief fooien in de (toelichting op de) resultatenrekening van 2010 staat vermeld, acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat in de netto omzet van de eenmanszaak van de man steeds een vast percentage aan fooien is verdisconteerd. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om met een extra netto inkomen uit fooien rekening te houden.
Nu dit niet door partijen is betwist, zal het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man uitgaan van het gemiddelde resultaat over 2008, 2009 en 2010, zijnde € 18.980,- per jaar.
4.7. De gemeente stelt dat de rechtbank ten onrechte de volledige woonlasten van de man in aanmerking heeft genomen, omdat, naar de gemeente onbetwist heeft gesteld, de heer [y], de broer van de man, tot 12 januari 2012 op het adres van de man stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). De man kon zijn woonlasten dus delen. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat zijn broer nimmer daadwerkelijk op zijn adres heeft gewoond, maar feitelijk bij zijn ouders woonde en dat zijn broer nimmer heeft meebetaald aan de huur. Ter nadere onderbouwing van die stellingen heeft de man een schriftelijke verklaring van zijn ouders alsmede een schriftelijke verklaring van zijn broer in het geding gebracht.
Het hof stelt voorop dat de stelplicht ten aanzien van de stelling dat de man zijn woonlasten kan delen, en de bewijslast van die stelling op de gemeente rusten. In beginsel mag de gemeente, indien zij bij de vervulling van haar taak informatie over een ingeschrevene nodig heeft, afgaan op hetgeen in de GBA is opgenomen. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man kon de gemeente daarmee echter in het onderhavige geval niet volstaan en had het op haar weg gelegen haar stelling nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten, zodat het hof die stelling passeert en ervan uitgaat dat de man zijn woonlasten niet kan delen.
4.8. Nu partijen overeenstemming hebben bereikt over de door de man gestelde omgangskosten van € 50,- per maand, zal het hof hiervan bij de bepaling van diens draagkracht uitgaan. De desbetreffende grief van de man in incidenteel hoger beroep behoeft derhalve geen verdere bespreking.
4.9. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man met ingang van 25 oktober 2011 te betalen verhaalsbijdrage van € 135,- per maand voor alle kinderen tezamen in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.10. Er is onvoldoende aanleiding om de gemeente te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties, zoals door de man is verzocht. Deze kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.
4.11. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man in zijn hoedanigheid van onderhoudsplichtige jegens de kinderen aan de gemeente te betalen verhaalsbijdrage ten behoeve van de kinderen met ingang van 25 oktober 2011 op € 135,- (zegge: HONDERDVIJFENDERTIG EURO) per maand zolang de bijstandverlening voortduurt, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties aldus, dat elk der partijen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.G. Kleene Eijk, M.M.A. Gerritzen Gunst en A.V.T. de Bie in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2012.