Uitspraak: 18 december 2012
Zaaknummer: 200.106.765/01
Zaaknummers eerste aanleg: 455074 / FA RK 10-2509 en 489258 / FA RK 11-3634
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.G. Maste te Almere,
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.W.M. Splinter te Huizen.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellant in incidenteel hoger beroep worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 11 mei 2012 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 15 februari 2012 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 455074 / FA RK 10-2509 en 489258 / FA RK 11-3634.
1.3. De vrouw heeft op 25 mei 2012 stukken die betrekking hebben op de procedure in eerste aanleg ingediend.
1.4. De man heeft op 25 juni 2012 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5. De vrouw heeft op 20 juli 2012 een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend.
1.6. De man heeft op 31 augustus 2012 nadere stukken ingediend.
1.7. De zaak is op 10 september 2012 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
• de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
• de man, bijgestaan door zijn advocaat;
• F.L.M. Huizinga namens de Raad voor de Kinderbescherming Regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).
2.1. Partijen zijn [in] 1997 gehuwd. Hun huwelijk is op 15 november 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 3 augustus 2011 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren […] (hierna: [kind a]) [in] 2001 en […] (hierna: [kind b]) [in] 2007 (hierna gezamenlijk: de kinderen). Partijen hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 17 maart 2010 van de rechtbank Amsterdam is een door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald van € 120,- per maand met ingang van 1 december 2009.
2.3. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1968. Zij is alleenstaand.
Zij is tot 1 maart 2010 werkzaam geweest in loondienst bij […] B.V. (hierna: [bedrijf a]). Haar salaris bedroeg volgens de salarisspecificatie over november 2009 € 3.685,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. Zij heeft bij het eindigen van haar dienstverband een ontslagvergoeding ontvangen van € 9.490,-.
Zij heeft vanaf 1 maart 2010 tot maart 2012 een WW-uitkering ontvangen.
Zij is vanaf 16 april 2012 tot 15 juni 2012 werkzaam geweest in loondienst bij [bedrijf b] BV.
Aan huur betaalt zij € 1.266,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 176,- per maand.
Zij heeft kosten in verband met de omgang met de kinderen.
2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1966. Hij vormt met de kinderen van partijen een eenoudergezin.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is – voor zover thans van belang –:
• de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders aldus bepaald dat met ingang van de datum van de bestreden beschikking de vrouw de kinderen eenmaal per veertien dagen in de even weken van vrijdag uit school tot zondag 16.00 uur bij zich heeft en in de oneven weken van woensdag uit school tot donderdag naar school, waarbij de vrouw de kinderen van school haalt en naar school brengt en de man de kinderen op zondag bij de vrouw ophaalt, alsmede de helft van de feestdagen en vakanties en de kinderen Vaderdag bij de man en Moederdag bij de vrouw doorbrengen;
• afgewezen het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal betalen € 300,- per kind per maand alsmede € 233,- per kind per maand ten behoeve van de au pair.
De verdeling van de zorg- en opvoedingstaken is bij de bestreden beschikking uitgesproken op het verzoek van de vrouw de volgende omgangsregeling tussen haar en de kinderen vast te stellen:
• in de even weken: woensdag van 8.15 uur tot de daarop volgende donderdag 18.30 uur;
in e oneven weken: woensdag van 8.15 uur tot de daarop volgende zondag 16.00 uur;
• in de even jaren de eerste helft van alle schoolvakanties;
• in de oneven jaren de tweede helft van alle schoolvakanties. Onder schoolvakantie wordt eveneens een aaneengeschakelde serie vrije dagen gerekend, zoals Koninginnedag met inbegrip van het daarin vallende weekend;
• op Moederdag van 9.00 uur tot 18.30 uur (zonder compensatie);
op Vaderdag zijn de kinderen bij de man (zonder compensatie). Wanneer Vaderdag in een oneven week valt, dan haalt de man de kinderen om 9.00 uur ’s morgens bij de vrouw op;
waarbij de vrouw de kinderen bij de man haalt aan het begin van de omgang en de man de kinderen aan het eind van de omgang bij de vrouw haalt;
en op het verzoek van de man te bepalen dat de kinderen bij de vrouw zullen verblijven één weekend in de veertien dagen van vrijdagmiddag uit school (voor [kind b] vanaf 12.00 uur en [kind a] vanaf 15.15 uur) tot zondagmiddag 16.00 uur alsmede de helft van de vakanties en feestdagen.
3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de man alsnog af te wijzen en de volgende zorgregeling te bepalen:
• dat zij de kinderen eenmaal per veertien dagen in de even weken van woensdag 8.15 uur tot zondag 16.00 uur bij zich heeft;
• en in de oneven weken iedere woensdag van 8.15 uur tot donderdag 18.30 uur (na het eten), waarbij zij de kinderen bij de man haalt (en naar school brengt) en de man de kinderen op zondag bij haar ophaalt;
• alsmede de helft van de feestdagen en vakanties;
• en de kinderen Vaderdag bij de man en Moederdag bij haar doorbrengen.
3.3. De man verzoekt het hof het verzoek in principaal appel van de vrouw af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt hij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat als contact- en zorgregeling zal gelden dat de kinderen één weekend in de veertien dagen van vrijdagmiddag uit school tot zondagmiddag 16.00 uur bij de vrouw zullen verblijven alsmede in totaal drie weken tijdens de vakanties alsmede een door de vrouw met ingang van juli 2010 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te bepalen van € 494,37 per kind per maand, althans een zodanige bijdrage als het hof juist zal achten.
3.4. De vrouw verzoekt het hof het verzoek in incidenteel appel van de man af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
In principaal en incidenteel appel
4.1. Aan de orde zijn 1) de toedeling aan ieder der partijen van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) en 2) de vaststelling van het bedrag dat de vrouw dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de datum vanaf wanneer zij deze bijdrage dient te voldoen. Ten aanzien van de zorgregeling ziet het hof, gezien de onderlinge samenhang van de grieven daaromtrent in principaal en incidenteel hoger beroep, aanleiding deze gezamenlijk te behandelen.
4.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek dient de rechter bij het vaststellen van een zorgregeling een zodanige beslissing te nemen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
4.3. De vrouw stelt dat het in het belang van de kinderen is dat zij meer contact met haar hebben, zodat er een zorgregeling dient te komen die uitgebreider is dan de bij de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling. Dit is volgens haar nodig om haar band met [kind a] in stand te houden en met [kind b] een band te kunnen opbouwen. De vrouw heeft thans geen werk, zodat zij in staat is ook doordeweeks een groter deel van de zorg voor de kinderen op zich te nemen, terwijl de man, die fulltime werkt, de opvoeding van de kinderen overlaat aan een au pair. De man handelt volgens de vrouw in strijd met het belang van de kinderen door uitbreiding van haar contact met hen tegen te houden, ondanks dat [kind a] aan haar te kennen heeft gegeven dat hij vaker bij haar wil zijn en dat [kind b] er grote moeite mee heeft langdurig niet bij haar te zijn. De man veroorzaakt escalaties met de vrouw, hij blijft hangen in wrok en rancune jegens haar en hij tracht haar bewust buiten het leven van de kinderen te houden. Hij weigert thans in te gaan op voorstellen van de vrouw om met elkaar – met behulp van een onafhankelijke derde – overleg te voeren over de kinderen, terwijl het in het belang van de kinderen, die de spanning tussen partijen voelen, noodzakelijk is dat dit gebeurt, aldus de vrouw.
4.4. De man stelt dat de kinderen belang hebben bij rust, regelmaat en duidelijkheid. Hun belang is derhalve ermee gediend dat zij minder tijd bij de vrouw doorbrengen dan is bepaald bij de zorgregeling, zoals die bij de bestreden beschikking is vastgesteld. Die zorgregeling bracht reeds mee dat de vrouw en de kinderen meer contact met elkaar hebben dan waarvan sprake was tijdens en vlak na het huwelijk van partijen, nu de vrouw zich toen op haar carrière richtte, en de dagelijkse zorg voor de kinderen op een au pair neerkwam. Tegen uitbreiding van het contact tussen de vrouw en de kinderen pleit dat de vrouw de kinderen doordeweeks veelvuldig bij derden heeft ondergebracht, dat zij veelvuldig een oppas heeft ingeschakeld als de kinderen bij haar zijn en dat zij de zorgregeling verscheidene malen niet is nagekomen. De kinderen lopen niet alleen schade op vanwege het niet-nakomen van de zorgregeling door de vrouw, maar ook door de wijze waarop zij invulling geeft aan het uitvoeren van de zorgregeling; [kind b] vertoont zeer afwijkend gedrag indien zij bij de vrouw is. De man acht de vrouw, in wie hij gezien haar handelwijze in de afgelopen periode geen enkel vertrouwen meer heeft, niet in staat een groter deel van de zorg voor de kinderen op zich te nemen dan zou gelden volgens de door hem verzochte zorgregeling, aldus de man.
4.5. Het hof overweegt dat hetgeen door ieder der partijen omtrent het belang van de kinderen aan haar/zijn verzoek ten grondslag is gelegd, enorm uiteenloopt. Geen van partijen is evenwel erin geslaagd haar/zijn standpunt dienaangaande aannemelijk te maken, gelet op de betwisting daarvan door de andere partij. Uit de standpunten van partijen blijkt bovendien dat zij elkaar verwijten maken alsmede wantrouwen jegens elkaar koesteren, dat zij slecht met elkaar kunnen communiceren over ieders rol in de zorg voor de kinderen en dat zij elkaar diskwalificeren als ouder. Desondanks hebben partijen in de afgelopen periode werk ervan gemaakt de bij de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling uit te voeren. Zij zijn hierin tot op zekere hoogte geslaagd, hoewel aannemelijk is geworden dat de uitvoering hiervan verscheidene malen niet vlekkeloos is verlopen. Niet is gebleken dat de kinderen lijden onder de wijze waarop het contact met ieder van hun ouders heeft plaatsgevonden. Uit de schoolrapporten van de kinderen blijkt niet dat het slecht met hen gaat. Weliswaar heeft de Raad ter zitting in hoger beroep aangeboden te onderzoeken of een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen aanwezig is, maar het hof acht een dergelijk onderzoek niet noodzakelijk om in deze zaak te kunnen beslissen. Van een dergelijke bedreiging is het hof (nog) niet gebleken. Daarnaast zal het onderzoek zich volgens de Raad toespitsen op de wijze waarop de kinderen reageren op het uitblijven van communicatie tussen de ouders. Een daarop gericht onderzoek zal in mindere mate direct van betekenis zijn voor het nemen van een beslissing over de vraag die thans aan het hof voorligt, te weten de frequentie van het contact tussen de moeder en de kinderen. Dit neemt niet weg dat ouders zich zullen moeten inspannen om hun onderlinge communicatie te verbeteren, teneinde schadelijke gevolgen als gevolg van het gebrek daaraan voor de kinderen te voorkomen.
Het vorenoverwogene leidt het hof ertoe te oordelen dat de bij de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling op hoofdlijnen in stand dient te blijven. De kinderen zijn gebaat bij rust. Het is derhalve, gelet op de conflictueuze verstandhouding tussen de ouders en hun slechte onderlinge communicatie, niet in hun belang om de zorgregeling, zoals die thans in principe wordt uitgevoerd, te wijzigen. De man heeft betoogd dat de kinderen schade oplopen vanwege de interruptie die het doordeweeks verblijf bij de vrouw voor hun stabiele weekritme oplevert, maar hij heeft dit onvoldoende aannemelijk gemaakt. Wel acht het hof het voor de kinderen te onrustig, indien zij op woensdagochtend om 8.15 uur door de vrouw worden opgehaald, zoals door haar is verzocht. Het hof zal de omgang tussen de vrouw en de kinderen aldus bepalen, dat deze op woensdag aanvangt als de kinderen uit school komen; de vrouw zal de kinderen van school halen. Ter zitting heeft de man te kennen gegeven omwille van de rust voor de kinderen, de voorkeur eraan te geven dat zij iedere woensdagmiddag bij de vrouw zijn, in plaats van een woensdagmiddag per twee weken gevolgd door een overnachting. Het hof zal derhalve bepalen dat de kinderen en de vrouw voortaan iedere woensdag uit school tot 18.30 uur omgang met elkaar zullen hebben, nu dit voor de kinderen regelmatiger en dus rustiger zal zijn, en de vrouw hierdoor frequenter contact met hen zal hebben. De kinderen zullen iedere woensdag om 18.30 uur door de man bij de vrouw worden opgehaald. In zoverre zal de bij de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling derhalve worden aangepast.
Voorts zal het hof de bij de bestreden beschikking bepaalde vakantieregeling handhaven. De man heeft onvoldoende gesteld om tot het oordeel te komen dat het in het belang van de kinderen is dat de vrouw de kinderen minder dan de helft van de vakanties bij zich heeft. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat de kinderen tijdens de vakantie niet langer dan drie weken bij de vrouw kunnen zijn omdat hij het overgewicht van [kind b] in de gaten dient te blijven houden. Nadien heeft hij evenwel te kennen gegeven dat de ontwikkeling van [kind b]s gewicht goed verloopt op basis van de zorgregeling zoals deze in de afgelopen periode is uitgevoerd.
4.6. De hoogte van de behoefte van de kinderen is door de vrouw ter discussie gesteld. Zij heeft niet het door de rechtbank gehanteerde, volgens de gebruikelijke normen berekende standaardbedrag van € 1.195,- per maand voor de kosten van de kinderen bestreden, maar stelt dat daar bovenop geen au pairkosten in aanmerking mogen worden genomen. Het hof volgt de stelling van de vrouw evenwel niet. Vast is komen te staan dat partijen tijdens hun huwelijk gebruik hebben gemaakt van een au pair. Gesteld noch gebleken is dat als partijen bij elkaar zouden zijn gebleven, zij dit anders zouden hebben geregeld. Volgens de man vormt de au pair, die reeds enige tijd in zijn gezin is en die een deel van de verzorging van de kinderen voor haar rekening neemt, een stabiele en constante factor in het leven van de kinderen en zorgt zij daardoor voor rust, regelmaat en duidelijkheid Gelet op het vorenstaande acht het hof het alleszins redelijk, indien voor de kinderen – met name voor [kind b], die nog erg jong is – gebruik wordt gemaakt van een au pair. De kosten daarvan, die door de rechtbank op € 782,50 per maand zijn gesteld, tegen welk bedrag door de vrouw geen bezwaar is gemaakt, verhogen het standaardbedrag aan kosten van de kinderen. Het hof gaat, in navolging van de rechtbank, derhalve ervan uit dat de behoefte van beide kinderen tezamen € 1.977,50 per maand bedraagt.
4.7. Voorts twisten partijen over de draagkracht van de vrouw tot het betalen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen. Nu beide ouders zijn gehouden bij te dragen in de kosten van de kinderen, komt het niet alleen aan op de draagkracht van de vrouw, maar ook die van de man, teneinde de kosten van de kinderen over hen te kunnen verdelen. De draagkracht van de man, zoals die door de rechtbank is berekend op een bedrag van € 1.023,- per maand, staat in hoger beroep evenwel niet ter discussie, zodat het hof voor wat betreft de draagkracht van de man eveneens van dit bedrag per maand voor beide kinderen uitgaat. Bij het beoordelen van de draagkracht van de vrouw zal – naast de hierboven onder 2.3 vermelde feiten – worden uitgegaan van het volgende.
De man stelt dat bij het berekenen van de draagkracht van de vrouw niet haar huidige inkomen dient te worden gehanteerd, nu zij in staat is dan wel in staat moet worden geacht door middel van passend werk haar oude inkomen dat zij bij [bedrijf a] verwierf, te verdienen.
Volgens vaste rechtspraak komt het bij de draagkrachtbepaling niet alleen aan op het inkomen dat de onderhoudsplichtige verwerft, maar ook op het inkomen dat deze geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Bij het beoordelen daarvan zal het hof de volgende omstandigheden in aanmerking nemen. De man heeft onbetwist gesteld dat de vrouw zowel tijdens het huwelijk van partijen als enige tijd na hun feitelijk uiteengaan voortdurend een goed inkomen heeft kunnen genereren. De leeftijd van de vrouw is 44 jaar en zij heeft in veel mindere mate dan de man de zorg voor de kinderen. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw vanwege gezondheidsredenen niet in staat is (geweest) om binnen afzienbare tijd een vergelijkbare baan te vinden, waarmee zij weer een inkomen zou kunnen verdienen zoals dat bij [bedrijf a]. De vrouw heeft betoogd dat zij druk bezig is (geweest) om een nieuwe baan te vinden, maar dat vanwege de huidige economische situatie en de huidige arbeidsmarkt niet van haar kan worden gevergd dat zij een hoger inkomen uit arbeid genereert dan zij thans verdient. Het hof volgt het betoog van de vrouw evenwel niet. De vrouw heeft onvoldoende aangetoond dat haar positie op de arbeidsmarkt slecht is als ook dat het huidige economische tij hieraan ten grondslag ligt. Evenmin heeft zij (voldoende) inzicht geboden in de omvang van haar sollicitatieactiviteiten. Al met al is derhalve sprake van een voor herstel vatbare, inkomensvermindering, waarmee bij het bepalen van haar draagkracht rekening moet worden gehouden. Het hof acht het evenwel, gelet op de huidige marktomstandigheden, reëel om aan te nemen dat de vrouw thans wel genoegen zal moeten nemen met een lager salaris dan zij indertijd bij [bedrijf a] verdiende, zodat zal worden uitgegaan van een bruto maandsalaris van € 2.750,- exclusief vakantietoeslag.
Nu het betoog van de man dat de vrouw inkomsten heeft uit een dienstbetrekking bij [bedrijf c], niet nader door hem is onderbouwd tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, zal het hof hieraan voorbij gaan.
Evenmin volgt het hof het betoog van de man dat aan de zijde van de vrouw inkomsten uit vermogen in aanmerking dienen te worden genomen. Volgens de man beschikt de vrouw over vermogen in verband met spaargelden, de ontslagvergoeding die zij heeft gekregen van [bedrijf a], en het bedrag dat zij heeft ontvangen uit de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk. De vrouw stelt dat zij heeft moeten interen op haar vermogen teneinde te voorzien in de kosten van haar levensonderhoud en in dat van de kinderen als ze bij haar zijn, zodanig dat dit vermogen geslonken is tot het niveau waarop zij een beroep kan doen op een bijstandsuitkering. Het hof is van oordeel dat de vrouw een en ander voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Daartoe wijst het hof op hetgeen is gebleken over het inkomen van de vrouw in de afgelopen periode en de omstandigheid dat zij thans een gemeentelijk traject volgt teneinde weer werk te kunnen vinden. Het hof gaat derhalve ervan uit dat het vermogen van de vrouw inmiddels zo goed als nihil is.
Nu de vrouw alleenstaande is, zal ten aanzien van haar de daarbij behorende bijstandsnorm worden gehanteerd.
Het hof zal geen rekening houden met het gehele bedrag aan huurlasten van de vrouw van € 1.266,- per maand. Met dit bedrag zou gelet op het door het hof gehanteerde (fictieve) inkomen van de vrouw alsook de woningmarkt ter plaatse, het plafond van een redelijke woonlast worden overschreden. Wel acht het hof het in het belang van de kinderen dat de vrouw beschikt over een woning waarin de kinderen hun eigen kamer hebben en die vlakbij de woning van de man en de school van de kinderen is gelegen. Aannemelijk is dat de vrouw in haar huidige woonomgeving niet in aanmerking kan komen voor een sociale huurwoning en derhalve aangewezen is op een (duurdere) woning in de vrije sector. Het hof zal hierom het door de rechtbank gehanteerde bedrag aan woonlasten van € 687,- per maand aanpassen en rekening houden met redelijke woonlasten van de vrouw van € 887,- per maand.
Aan omgangskosten zal het hof de door de rechtbank volgens de gebruikelijke normen berekende verblijfskosten van € 85,- per maand in aanmerking nemen. Daarbij is het hof ervan uitgegaan dat de duur van de hierboven onder 4.5 genoemde, door het hof te bepalen regeling van de doordeweekse zorg voor de kinderen, voor het berekenen van de verblijfskosten nagenoeg gelijk is aan de regeling die door de rechtbank is bepaald. Met de reiskosten in verband met de omgang tussen de vrouw en de kinderen zal geen rekening worden gehouden. Deze kosten vormen in beginsel geen noodzakelijke last die ten opzichte van de kinderen als een redelijke uitgave kan worden beschouwd. Gesteld noch gebleken is dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het redelijk is met een bedrag aan reiskosten tevens rekening te houden.
Van de aan de zijde van de vrouw aanwezige draagkracht acht het hof volgens de thans gebruikelijke normen 70% beschikbaar voor kinderalimentatie.
4.8. Op grond van het vorenoverwogene is de vrouw in staat € 271,- per maand bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van beide kinderen. Daarbij is rekening gehouden met het fiscaal voordeel dat voor de vrouw verbonden is aan het betalen van een dergelijke bijdrage en de door haar te maken omgangskosten. Uit de vergelijking van de beschikbare draagkracht van partijen volgt dat de vrouw en de man respectievelijk 21% en 79% van de behoefte van de kinderen, te weten respectievelijk € 415,- en € 1.562,- per maand voor beide kinderen tezamen, voor hun rekening dienen te nemen. Aangezien de draagkracht van de vrouw lager is dan het voor haar berekende aandeel in de behoefte van de kinderen, zal het hof de door haar te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepalen op € 135,- per kind per maand.
4.9. Voor wat betreft het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting is aan de rechter een grote mate van vrijheid gelaten. De man heeft verzocht de alimentatieverplichting van de vrouw te laten ingaan per juli 2010. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij de bij beschikking voorlopige voorzieningen van 17 maart 2010 bepaalde bijdrage van € 120,- per kind per maand tot 1 april 2012 heeft voldaan. Het hof zal hiervan uitgaan, nu de verklaring van de vrouw niet door de man is betwist. Als betwisting merkt het hof niet aan de mededeling van de man dat de bijdrage achteraf door de vrouw is voldaan bij wijze van verrekening met hem in het kader van de afwikkeling van hun huwelijksvermogensregime. Het hof overweegt dat indien de man over het tijdvak vanaf juli 2010 tot 15 november 2011 een hogere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen had willen ontvangen, het op zijn weg had gelegen om een wijziging van voornoemde beschikking voorlopige voorzieningen te verzoeken. Dit heeft hij evenwel niet gedaan. Het hof zal de ingangsdatum van de door de vrouw betaalde onderhoudsbijdrage in redelijkheid bepalen op 1 april 2012. Gelet op het geringe verschil tussen het totdien door haar betaalde bedrag en de hierboven onder 4.8 genoemde bijdrage, zal het hof voor de korte periode vanaf 15 november 2011 tot 1 april 2012 niet bepalen dat de vrouw het verschil dient bij te betalen.
4.10. Dit leidt tot de volgende beslissing.
in principaal en incidenteel appel
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, in zoverre daarbij:
• is bepaald dat de vrouw de kinderen in de oneven weken van woensdag uit school tot donderdag naar school bij zich heeft en;
• is afgewezen het verzoek van de man een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te bepalen;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
verdeelt de zorg- en opvoedingstaken aldus dat de vrouw omgang heeft met de kinderen iedere woensdag uit school tot 18.30 uur, waarbij de vrouw de kinderen van school haalt en de kinderen om 18.30 uur door de man bij de vrouw worden opgehaald;
bepaalt een door de vrouw bij vooruitbetaling te bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 135,- (HONDERD VIJFENDERTIG EURO) per kind per maand met ingang van 1 april 2012;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.G. Kleene-Eijk, mr. A.R. Sturhoofd en mr. W.K. van Duren in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2012 door de oudste raadsheer.