ECLI:NL:GHAMS:2013:1265

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.107.982-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De geldigheid van pandrechten en de rol van registratie in faillissement

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om de geldigheid van pandrechten die zijn gevestigd door de besloten vennootschap (NL) B.V. op haar vorderingen op Kinglea Plants Ltd. De curator, mr. Jeroen Alfons Stal, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de vordering van de curator werd afgewezen. De curator betwist de geldigheid van de pandrechten, met name de registratie van de pandakte en de daaropvolgende pandlijsten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de curator onvoldoende had aangetoond dat de akte van verpanding niet geldig was, en dat de registratie van de pandakte niet noodzakelijk was voor de geldigheid van de verpanding.

De curator heeft in hoger beroep zijn grieven uiteengezet, waarbij hij aanvoert dat de verpanding op 2 april 2010 niet rechtsgeldig was omdat er geen voorafgaande wilsovereenstemming was en dat de registratie van de pandakte een noodzakelijke voorwaarde is voor het bestaan van het pandrecht. Het hof heeft de argumenten van de curator beoordeeld en geconcludeerd dat de curator niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. Het hof heeft vastgesteld dat de akte van 31 juli 2009, die de basis vormde voor de verpanding, geldig was en dat de daaropvolgende pandlijsten correct waren geregistreerd.

Het hof heeft de zaak naar de rolzitting verwezen voor het nemen van een akte door de curator, zodat deze kan reageren op de door de geïntimeerde gedeponeerde stukken. De beslissing van het hof houdt in dat de curator, indien het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd, zal worden veroordeeld in de proceskosten. De zaak illustreert de complexiteit van faillissementsrecht en de noodzaak van correcte registratie van pandrechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.107.982/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 492792 / HA ZA11-1920
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 april 2013
inzake
mr. Jeroen Alfons STAL Q.Q., in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant] (NL) B.V.,
kantoorhoudende te [plaats],
appellant,
advocaat: mr. R.M. Berendsen te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de curator en [geïntimeerde] genoemd.
De curator is bij dagvaarding van 25 mei 2012 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 februari 2012, hersteld bij vonnis van 14 maart 2012, gezamenlijk hierna te noemen: het vonnis, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en de curator als gedaagde sub 3.
De curator heeft daarna een memorie van grieven ingediend.
[geïntimeerde] heeft een memorie van antwoord met producties genomen.
Partijen hebben hun zaak op 35 januari 2013 mondeling door hun advocaat doen bepleiten. Beide advocaten hebben zich daarbij bediend van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De conclusie van de curator houdt in dat het hof het vonnis zal vernietigen en de jegens hem ingestelde vordering alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van de curator in de kosten van het geding in hoger beroep.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

Geen geschil bestaat omtrent de juistheid van de door de rechtbank in het vonnis van 29 februari 2012 onder 2.1 tot en met 2.30 opgesomde tussen partijen vaststaande feiten, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende:
  • i) Op 31 juli 2009 hebben [appellant] (NL) B.V. (hierna: [appellant]), [geïntimeerde] en Plant Direct Holding B.V. (hierna: PDH) een akte van verpanding ondertekend (hierna: de pandakte), teneinde ten behoeve van [geïntimeerde] en PDH een pandrecht te vestigen op de destijds bestaande en toekomstige vorderingen van [appellant] op haar afnemer Kinglea Plants Ltd. (hierna: Kinglea). De pandakte luidt als volgt, voor zover van belang:
  • 1.  Pandgever verstrekt hierbij een pandrecht op alle bestaande vorderingen van pandgever op Kinglea Plants Ltd. te Nazeling, Waltham Groot Brittannië. Het saldo van de vorderingen bedraagt op de datum van de tekening van deze pandakte € 1.065.003,56.(…)
  • 2.  Tevens verpandt pandgever hierbij bij voorbaat alle vorderingen die zij zal krijgen op Kinglea Plants Ltd., wegens verkoop van en leveringen van potplanten aan Kinglea Plants Ltd. voornoemd. Na ondertekening van deze akte van verpanding zal pandgever maandelijks steeds een pandlijst aan pandnemer doen toekomen, waarop de dan bestaande vorderingen van pandgever op Kinglea Plants Ltd. zullen worden vermeld.
(…)
7.  Pandnemer zal deze onderhandse akte laten registreren bij de Belastingdienst.
(…)
(ii)  Een door [appellant], [geïntimeerde] en PDH ondertekende pandlijst van 1 augustus 2009 is op 5 augustus 2009 geregistreerd. Voornoemde pandlijst luidt als volgt:
“(…)
[appellant] (NL) B.V.(…)
, deelt hierbij aan [geïntimeerde]. en Plant Direct Holding B.V. mede dat zij op grond van de akte van verpanding tussen partijen van 31 juli 2009 alle vorderingen die zij thans heeft op Kinglea Plants Ltd.(…)
, volgens bijgaand overzicht met een totaalbedrag van € 1.065.003,56 verpandt aan [geïntimeerde]. en Plant Direct Holding B.V.
(…)
(iii)  Een door [appellant], [geïntimeerde] en PDH ondertekende pandlijst van 2 april 2010 is op 7 april 2010 geregistreerd. Voornoemde pandlijst luidt als volgt:
““(…)
[appellant] (NL) B.V.(…)
, ten deze vertegenwoordigd door[X], deelt hierbij aan [geïntimeerde] en Plant Direct Holding B.V. mede dat hij op grond van de akte van verpanding tussen partijen van 31 juli 2009 alle vorderingen die zij thans heeft op Kinglea Plants Ltd.(…)
, volgens bijgaand overzicht met een totaalbedrag van € 2.355.676,57 verpandt aan [geïntimeerde]. en Plant Direct Holding B.V.
(…)
(iv)  De onder (i) genoemde akte van 31 juli 2009 is op 26 april 2010 geregistreerd.
( v)  Op 28 april 2010 is Kinglea in staat van insolventie verklaard.
(vi)  Op 5 juli 2011 is [appellant] in staat van faillissement verklaard.
3.2.
Partijen strijden over de vraag of [geïntimeerde] (de in de akten eveneens genoemde PDH speelt in dit hoger beroep geen rol) een geldig pandrecht heeft verkregen. De curator beantwoordt deze vraag om twee redenen ontkennend: ten eerste ontbreekt aan de verpanding op 2 april 2010 een voorafgaande wilsovereenstemming strekkende tot die verpanding (in welk verband de curator ook stelt dat de registratie van een pandakte een noodzakelijke voorwaarde is voor het bestaan ervan), en ten tweede is deze verpanding volgens de curator op de voet van art. 42 F vernietigbaar (welke vernietiging hij ook heeft ingeroepen).
3.3.
Grief 1is gericht tegen de verwerping door de rechtbank van de eerste door de curator aangevoerde reden.
3.4.
De grief treft geen doel. De stelling van de curator dat de titel voor de verpanding, in deze zaak de overeenkomst van 31 juli 2009, geregistreerd dient te zijn, vindt geen grondslag in het recht. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de curator onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de akte van 31 juli 2009, met de inhoud en ondertekening zoals blijkt uit de door [geïntimeerde] als productie 15 bij de conclusie van antwoord in het geding gebrachte akte, op 31 juli 2009 is tot stand gekomen en ten grondslag heeft gelegen aan de verpandingen op 2/5 augustus 2009 en op het 2/7 april 2010. In de beide laatstgenoemde pandlijsten (waarbij het hof – uiteraard - de meeste waarde toekent aan de op 5 augustus 2009, in directe aansluiting op de akte van 31 juli 2009, geregistreerde pandlijst) wordt immers naar de akte van 31 juli 2009 verwezen. De curator heeft geen enkele reden aangevoerd waarom aan de authenticiteit van de akte getwijfeld zou moeten worden. Daarbij komt nog dat, zoals ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep naar voren is gekomen, de pandlijst van augustus 2009 is gevolgd door pandlijsten in alle daaropvolgende maanden, steeds met verwijzing naar de akte van 31 juli 2009. Door [geïntimeerde] zijn de desbetreffende pandlijsten gedeponeerd ter griffie van het hof. Dit is pas na het pleidooi in hoger beroep gebeurd, zodat de curator van de gedeponeerde stukken nog geen kennis heeft kunnen nemen. Het hof zal om die reden nog geen eindarrest wijzen maar de zaak verwijzen naar de rolzitting van dit hof van 7 mei 2013 opdat de curator, indien hij dat wenst, bij akte nog kan reageren op de ten pleidooie gestelde feiten en de na het pleidooi door [geïntimeerde] gedeponeerde stukken. Het hof zal van die stukken pas kennisnemen nadat de curator daarop zijn commentaar heeft kunnen geven.
3.5.
Het gegeven dat [appellant] en [geïntimeerde], na de ontdekking dat zij, in strijd met wat indertijd was overeengekomen, nagelaten hadden de akte van 31 juli 2009 te registreren en hebben gemeend dat op 26 april 2010 alsnog te moeten doen - welk gegeven voor de curator mogelijk de aanleiding is geweest het in deze procedure verdedigde standpunt in te nemen - maakt het vorenoverwogene niet anders.
3.6.
Vooralsnog gaat het hof ervan uit dat grief 1 geen doel zal treffen.
3.7.
Uit hetgeen naar aanleiding van grief 1 door het hof is overwogen, volgt dat het hof ervan uitgaat dat in de akte van 31 juli 2009 de verplichting is opgenomen voor [appellant] om haar bestaande en toekomstige vorderingen op Kinglea aan [geïntimeerde] te verpanden. Dit zo zijnde, waaraan het hof nog toevoegt dat de curator ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft verklaard dat zijn standpunt niet luidt dat, anders dan in april 2010, op 31 juli 2009 wetenschap van benadeling heeft bestaan, moet worden geoordeeld dat de stelling van de curator dat het opstellen en registreren van de pandlijst van 2 april 2010 als onverplichte rechtshandeling op de voet van art. 42 Fw vernietigbaar was, onhoudbaar is. Ook
grief 2heeft daarom geen succes.
3.8.
Grief 3is gericht tegen de proceskostenveroordeling. De grief voegt inhoudelijk niets toe aan de eerdere grieven, zodat bespreking ervan achterwege kan blijven.
3.9.
Het hof zal, zoals onder 3.4 overwogen, de zaak naar de rol verwijzen voor het nemen van een akte door de curator. Het hof merkt nu reeds op dat, indien het vonnis zou worden bekrachtigd, zulks zal leiden tot een kostenveroordeling ten laste van de curator, tot de uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 666,- aan verschotten en op € 2.682,- aan salaris.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rolzitting van dit hof van
7 mei 2013voor het nemen van een akte door de curator, zoals beschreven onder 3.4;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, M.P. van Achterberg en E.J.H. Schrage en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 april 2013.