ECLI:NL:GHAMS:2013:1424

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
200.084.187-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na ontbinding van overeenkomst tussen producent en toneelspelers

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een producent van een theatervoorstelling en twee toneelspelers, die hun overeenkomst met de producent ontijdig beëindigd zagen. De producent, aangeduid als [appellant], had in de zomer van 2009 de theatervoorstelling 'Don Quichot in Holland' geproduceerd. De toneelspelers, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], vorderden schadevergoeding omdat zij van mening waren dat er een overeenkomst was gesloten en dat de producent deze onterecht had opgezegd. De rechtbank Amsterdam had eerder in het vonnis van 8 december 2010 de vordering van de toneelspelers toegewezen tot een bedrag van € 13.200,-, maar de producent ging in hoger beroep tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting van het hof op 2 april 2013 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De producent voerde vier grieven aan, waaronder dat de rechtbank had miskend dat er geen overeenstemming was over de vergoeding voor hotelovernachtingen, en dat de toneelspelers zelf verantwoordelijk waren voor de niet-totstandkoming van de overeenkomst. Het hof oordeelde dat de producent niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er een overeenkomst was.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, maar vernietigde de betalingsveroordeling van € 13.200,-. In plaats daarvan werd de schadevergoeding voor [geïntimeerde sub 1] vastgesteld op € 5.031,36 en voor [geïntimeerde sub 2] op € 7.525,-, te vermeerderen met wettelijke handelsrente. De producent werd ook veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Dit arrest is uitgesproken op 7 mei 2013 door de meervoudige burgerlijke kamer van het Gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer hof: 200.084.187/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Amsterdam: 444965/HA ZA 09-3872
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 mei 2013(bij vervroeging)
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant],
appellant,
advocaat:
mr. A. ten Veente Amsterdam,
tegen
1. [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat:
mr. L.Nixte Amsterdam.
Partijen zullen hierna [appellant], [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] worden genoemd. Geïntimeerden zullen gezamenlijk ook met[geïntimeerden] worden aangeduid.

1.Het verdere geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 7 maart 2011 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2010, onder voornoemd zaak-/rolnummer gewezen tussen[geïntimeerden] als eisers en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de navolgende stukken gewisseld:
  • memorie van grieven, met producties;
  • memorie van antwoord, met producties;
[appellant] heeft vier grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis (hierna: het vonnis) zal vernietigen en - zakelijk weergegeven - de vordering van[geïntimeerden] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van hen in de kosten van beide instanties.
[geïntimeerde sub 2] c.s. hebben de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten - naar het hof begrijpt - van het hoger beroep.
Partijen hebben hun zaak vervolgens ter zitting van het hof van 2 april 2013 doen bepleiten, [appellant] door haar in de kop van dit arrest genoemde advocaat,[geïntimeerden] door mr. R.F.N. Henneman, eveneens advocaat te Amsterdam. De advocaten deden dit beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities.
Vervolgens is arrest gevraagd.

2.De feiten

De rechtbank heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 een aantal feiten als vaststaand opgesomd. Die opsomming is niet in geschil en het hof zal daarom eveneens van die feiten uitgaan.

3.De beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak - kort gezegd - om het volgende.
[appellant] heeft in de zomer van 2009 de theatervoorstelling “Don Quichot in Holland” geproduceerd (hierna: de productie). [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] zijn toneelspelers. [B] (hierna: [B]) heeft namens [appellant] onderhandelingen gevoerd over (de voorwaarden van) de eventuele deelname van[geïntimeerden] aan de productie met hun agent, [K] (hierna: [K]). [B] heeft [K], na enige correspondentie tussen hen, op 28 april 2009 een conceptovereenkomst doen toekomen, die - dat staat in dit hoger beroep vast - op zowel [geïntimeerde sub 2] als [geïntimeerde sub 1] zag. Op 11 mei 2009 is het scenario van de productie doorgenomen, in aanwezigheid van onder meer[geïntimeerden]. [appellant] (in de persoon van haar directeur [appellant]) heeft [K] rond die datum laten weten dat [appellant] niet langer met[geïntimeerden] wilde werken. In deze procedure vorderen[geïntimeerden] - voor zover in hoger beroep nog aan de orde - als schade het bedrag dat hen bij deelname aan de productie zou zijn toegekomen (ieder € 7.600,-) plus handelsrente, zich op het standpunt stellend dat op het moment dat [appellant] de samenwerking opzegde reeds sprake was van een overeenkomst tussen [appellant] en ieder van hen. De rechtbank heeft de vordering van[geïntimeerden] toegewezen tot een bedrag van € 13.200,- voor hen beiden (zij trok een bedrag van € 2.000,- af vanwege door [geïntimeerde sub 1] gedurende de bewuste periode genoten inkomsten). Ook wees zij de gevorderde wettelijke handelsrente toe en veroordeelde [appellant] in de proceskosten. De grieven richten zich tegen enkele van de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tothaarn vonnis kwam.
3.2
Grief 1klaagt erover dat de rechtbank heeft overwogen dat overeenstemming over de vergoeding voor hotelovernachtingen geen essentieel onderwerp van de - in de woorden van [appellant] - te sluiten overeenkomst was. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
3.3
Tegenover de beargumenteerde betwisting van[geïntimeerden] dat vergoeding van hotelovernachtingen ooit aan de orde is geweest (laat staan dat een dergelijke vergoeding voor hen een essentieel onderdeel van de te sluiten overenkomst zou zijn geweest), heeft [appellant] geen feiten en/of omstandigheden gesteld die de juistheid van haar standpunt terzake ondersteunen. Zo heeft [appellant] met name niet gesteld dat[geïntimeerden] na toezending van de conceptovereenkomst naar voren hebben gebracht dat daarin ten onrechte geen vergoeding van hotelovernachtingen was opgenomen, een stelling die logisch zou zijn indien[geïntimeerden] inderdaad meerbedoelde vergoeding als essentieel onderdeel van de overeenkomst zouden hebben gezien. De door [appellant] overgelegde verklaringen van [B] en de toenmalige regie-assistente [D] kunnen [appellant] niet baten, reeds niet omdat daarin geen duidelijke tijdsaanduiding van de bewuste claim te lezen valt en die verklaringen daarmee te vaag zijn. Overigens ontbreekt ook ieder bewijsaanbod terzake.
3.4
Waar [appellant] nog heeft aangevoerd dat bij de acteurs de bereidheid diende te bestaan op locatie te verblijven, merkt het hof op dat daarover in de conceptovereenkomst met geen woord wordt gesproken en voorts in de verklaring van vorenbedoelde Danse, aan het slot, valt te lezen dat “iedereen (…) vrij was om zelf een andere slaapplaats te regelen”. Wat [geïntimeerde sub 1] betreft geldt dat uit de stukken op te maken valt dat [appellant] al in een vroeg stadium ervan op de hoogte was dat hij tijdens de speeltijd zou doorwerken en heen en weer zou reizen, en dat van de zijde van [appellant] daartegen destijds geen enkel bezwaar is gemaakt. Voorts wijst ook de reiskostenvergoeding die in de conceptovereenkomst is opgenomen niet op een verplicht verblijf op locatie.
3.5
De grief faalt.
3.6
In
grief 2betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat[geïntimeerden] het stellen van een bankgarantie tot voorbehoud van hun aanvaarding van de overeenkomst hadden gemaakt en aldus de niet-totstandkoming althans “beëindiging van de overeenkomst” zelf hebben veroorzaakt.
3.7
Ook deze grief faalt. [B] heeft in e-mails van 27 maart 2009, 2 april 2009 en 28 april 2009 (productie 2 bij memorie van antwoord) een en andermaal onvoorwaardelijk toegezegd dat [appellant] voor een bankgarantie (het hof begrijpt: tot zekerheid van de betaling van de overeengekomen vergoedingen aan[geïntimeerden]) zou zorgdragen.[geïntimeerden] waren dan ook zonder meer in de positie nakoming door [appellant] van die toezegging te verlangen. Dat [K] dat namens[geïntimeerden] heeft gedaan (hetgeen[geïntimeerden] overigens betwisten) kan dan ook niet tot de conclusie leiden dat geen overeenkomst tot stand is gekomen. Of[geïntimeerden] mogelijk bereid waren geweest terzake water in de wijn te doen - zoals zij ter gelegenheid van de pleidooien naar voren hebben gebracht - kan in het midden blijven. Overigens blijkt uit niets dat [appellant] hen daarvoor destijds heeft benaderd.
3.8
In
grief 3beklaagt [appellant] zich erover dat de rechtbank geen betekenis heeft toegekend aan de opstelling van [K], die - aldus [appellant] - een verslechtering van de verhoudingen binnen de organisatie van de productie te weeg had gebracht. Die opstelling van [K], zo betoogt [appellant], zou op zich al een reden voor ontbinding van de overeenkomst zijn, voor zover al van een overeenkomst sprake was. Ook deze grief faalt, reeds omdat gesteld noch gebleken is dat van een ontbinding door [appellant] van enige overeenkomst sprake is geweest. Of [K] aanleiding heeft gegeven tot de gestelde verslechtering en, zo al, of dit reden had kunnen zijn voor een ontbinding als gesteld kan daarmee in het midden blijven.
3.9
Grief 4ziet op de omvang van de door de rechtbank toegewezen schade. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
3.1
[geïntimeerde sub 1] zou alleen tijdens de repetitieperiode voltijds voor de productie beschikbaar zijn, zo valt in zijn als productie 6 bij memorie van grieven overgelegde e-mail te lezen; tijdens de speelperiode zou hij doorwerken in zijn reguliere baan. De rechtbank heeft aldus terecht bij de vaststelling van de schade enkel rekening gehouden met inkomsten van [geïntimeerde sub 1] tijdens de repetitieperiode. Nu de rechtbank de repetitieperiode op één maand heeft gesteld (en aldus ook rekening heeft gehouden met één maand inkomsten van [geïntimeerde sub 1]) en[geïntimeerden] daar geen bezwaar tegen hebben gemaakt, zal ook het hof ervan uitgaan dat bij de vaststelling van de door [geïntimeerde sub 1] geleden schade een aftrek dient plaats te vinden van één maand salaris. Waar[geïntimeerden] een brutobedrag aan schade claimen, dient de verdiscontering van verdiensten ook op brutobasis plaats te vinden. Uit de als productie 8 bij memorie van antwoord overgelegde salarisspecificatie valt op te maken dat [geïntimeerde sub 1] over de maand juni 2009 € 2.568,64 bruto heeft verdiend. Met de ook op de specificatie genoemde bijdrage “ZVW” van zijn werkgever zal het hof geen rekening houden, nu [appellant] een dergelijke bijdrage op basis van de tussen partijen gemaakte afspraken ook zou hebben moeten voldoen. Ook de op de specificatie genoemde reiskosten zal het hof niet bij meerbedoelde inkomsten betrekken, nu het ervoor moet worden gehouden dat die vergoeding de daadwerkelijk door [geïntimeerde sub 1] gemaakte reiskosten dekte. De schade van [geïntimeerde sub 1] zal mitsdien worden vastgesteld op € 7.600,- minus € 2.568,64, zijnde € 5.031,36.
3.11
[geïntimeerde sub 2] heeft opgegeven in de bewuste periode - naast uitkeringen van het UWV, waarover hieronder nader - een bedrag van € 75,- bruto ontvangen te hebben van de Stichting Oktoich voor een eenmalig optreden. [appellant] heeft geen stellingen geponeerd op grond waarvan het hof reden heeft te twijfelen aan de volledigheid van de opgave van [geïntimeerde sub 2]. Genoemd bedrag strekt in mindering op de door [geïntimeerde sub 2] gevorderde schade van € 7.600,- . Dat geldt niet voor de door [geïntimeerde sub 2] over meerbedoelde periode van het UWV ontvangen uitkeringen. Voor zover [geïntimeerde sub 2] die bedragen bij wijze van schadevergoeding daadwerkelijk van [appellant] zal ontvangen, zullen de bewuste betalingen onverschuldigd door het UWV verricht zijn en zal [geïntimeerde sub 2] het daarmee gemoeide bedrag aan het UWV moeten terugbetalen. Een en ander betekent dat de schade van [geïntimeerde sub 2] door het hof wordt vastgesteld op € 7.525,- bruto.
3.12
De grief slaagt in de hiervoor aangeduide zin en faalt voor het overige.
3.13
De slotsom is dat de grieven 1 tot en met 3 falen en dat grief 4 deels slaagt en deels faalt. Dit leidt tot na te noemen beslissing. [appellant] zal, als de goeddeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis, behoudens de veroordeling tot betaling van € 13.200,- plus handelsrente en in zoverre opnieuw rechtdoende:
vernietigt het vonnis voor wat betreft voornoemde betalingsveroordeling;
veroordeelt Barten om aan [geïntimeerde sub 2] te betalen een bedrag van € 7.525,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 29 mei 2009 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt Barten om aan [geïntimeerde sub 1] te betalen een bedrag van € 5.031,36 bruto, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 29 mei 2009 tot de dag der algehele voldoening;
wijst af het anders of meer gevorderde;
veroordeelt Barten in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] begroot op € 649,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Goslings, S.F. Schütz en D. Kingma en en is in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 7 mei 2013.