ECLI:NL:GHAMS:2013:1561

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 mei 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
200.016.281-02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van garantieovereenkomst bij koop van onroerend goed met bodemverontreiniging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen vonnissen van de rechtbank Amsterdam, waarbij de appellanten, [appellant sub 1] en [appellant sub 2], in geschil zijn met de geïntimeerde, [geïntimeerde], over de uitleg van een garantieovereenkomst die is gesloten bij de koop van een woonhuis met bedrijfsgebouwen. De verkoper, [X], had zich garant gesteld voor de kosten van sanering van bodemverontreiniging, met een eindtermijn van 1 augustus 1997. De appellanten stellen dat deze garantie ook na deze datum doorloopt, terwijl de geïntimeerde betoogt dat de garantie is geëindigd. De rechtbank heeft de vorderingen van de geïntimeerde toegewezen en die van de appellanten afgewezen. De appellanten zijn in hoger beroep gegaan, waarbij zij onder andere aanvoeren dat de rechtbank de overeenkomst ten onrechte heeft gekwalificeerd als 'garantieovereenkomst' en dat de uitleg van de overeenkomst niet correct is. Het hof overweegt dat de aanvullende overeenkomst duidelijk een termijn bevatte en dat er geen grond is om aan te nemen dat de garantie ook na de einddatum doorloopt. Het hof bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank en wijst de appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.016.281/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 381855/HA ZA 07-2837
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 mei 2013
inzake

1.[appellant sub 1],

wonende te [woonplaats]
,
2. [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
tevens voorwaardelijk incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
tevens voorwaardelijk incidenteel appellante,
advocaat: mr. C.B.M. Scholten van Aschat te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellanten] zijn is bij dagvaarding van 9 september 2008 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 11 juni 2008 en 9 januari 2008, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en Vree c.s als gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, houdende eiswijziging;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel;
- memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel;
- akte.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en hun in hoger beroep vermeerderde vorderingen zal toewijzen, met terugbetaling van hetgeen zij aan [geïntimeerde] hebben betaald, vermeerderd met de wettelijke rente, met beslissing over de proceskosten. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de vonnissen, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het in deze zaak gewezen vonnis van 11 juni 2008 onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Voor zover in hoger beroep van belang en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Bij koopovereenkomst van 25 mei 1992 heeft [X] aan [Y] en [Z] (hierna: [YZ]) verkocht een woonhuis met bedrijfsgebouwen, gelegen op een perceel aan [adres] te [woonplaats]. De onroerende zaak is op 24 juli 1992 geleverd aan [YZ]
2.2
Op het perceel was voorheen een pompeiland gevestigd, waarop zich een tweetal benzinepompen bevond. In het begin van de twintigste eeuw was in de bedrijfsgebouwen een wasserij gevestigd.
2.3
Partijen zijn op 24 juli 1992 het volgende overeengekomen:
"a) verkoper stelt zich garant tegenover koper voor een bedrag van f. 300.000,00 door het stellen van een bankgarantie tot gemeld bedrag of door deponering van gemeld bedrag bij de NMB Bank te Amsterdam, kantoor Hoofddorpweg, zulks voor het treffen van eventueel door de overheid verplicht gestelde milieu maatregelen voortvloeiende uit een eventuele verontreiniging van de grond voor zover niet ontstaan door verontreiniging door de aanwezige benzinetanks.
b) tot zekerheid voor zijn verplichtingen eventueel voortvloeiende uit het in deze overeenkomst gestelde, zal verkoper een bedrag van f 300.000,00 storten op een depotrekening bij de NMB Bank te Amsterdam, kantoor Hoofddorpweg, of zal verkoper een bankgarantie stellen ten behoeve van koper tot gemeld bedrag;
c) Verkoper zal binnen één jaar na heden door Ingenieursbureau Oranjewoud een bodemrapport laten uitbrengen over de al of niet vervuiling van de grond en om meer inzicht te krijgen of er - en zo ja welke milieu-maatregelen op grond van overheidsrichtlijnen genomen dienen te worden en welke kosten daaruit
voortvloeien.
d) De verkoper is hoofdelijk aansprakelijk voor alle kosten van de vervuiling.
(...)
f) deze vrijwaring en garantiestelling casu quo depotstelling eindigt:
1.
1. op uiterlijk één augustus 1997 of zoveel eerder de bovengemelde NMB Bank de garantie casu quo depot vrijgeeft, tenzij op één augustus 1997 een verplichting door de overheid is opgelegd aan koper tot het treffen van milieu maatregelen veroorzaakt alsvoren, welke verplichting nog niet geheel of niet volledig is geëffectueerd.
2.
2. zodra er een schone grond verklaring is afgegeven."
2.4
[X] heeft overeenkomstig hetgeen op 24 juli 1992 overeengekomen was
f300.000,-- in depot gesteld.
2.5
[X] is op 1 oktober 1994 overleden. Hij was ten tijde van zijn overlijden gehuwd met [geïntimeerde]. In zijn testament had [X] [geïntimeerde] als mede-erfgenaam benoemd, tezamen met zijn vier kinderen uit een eerder huwelijk. Tevens was aan [geïntimeerde] het vruchtgebruik van de nalatenschap toegekend.
2.6
Na het overlijden van [X] heeft [geïntimeerde] opdracht gegeven aan Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. tot het verrichten van een verkennend bodemonderzoek op het perceel aan [adres] te [woonplaats]. In het hiervan in december 1994 opgemaakte rapport is door Oranjewoud geconcludeerd dat de bodem ter plaatse (grond en grondwater) matig tot sterk verontreinigd is en dat sanerende maatregelen moeten worden genomen. Aanbevolen wordt om een nader onderzoek te doen uitvoeren, teneinde de mate en omvang van de geconstateerde verontreiniging nader in kaart te brengen.
2.7
Bij brief van 11 maart 1997, verzonden 14 maart 1997, heeft het hoofd van het bureau Bodemsanering van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland aan mr. Leefers, raadsman van [YZ], onder meer het volgende bericht:
"Naar aanleiding van uw brief van 14 februari 1997 (...) berichten wij u als volgt.
Eind 1994 heeft er een verkennend bodemonderzoek plaatsgevonden aan [adres] (...) Uit dit onderzoek is gebleken dat de grond verontreinigd is met minerale olie tot boven de interventiewaarden en naftaleen, trichlooretheen en tetrachlooretheen tot boven de streefwaarden. Dit betekent dat er reden is een nader bodemonderzoek uit te voeren om de omvang van het geval/de gevallen van verontreiniging en de urgentie van sanering te bepalen alsmede het tijdstip waarop sanering dient plaats te vinden.
Uit het verkennend bodemonderzoek blijkt niet duidelijk wat de oorzaak is van de verontreiniging. (...)
Op grond van de Wet Bodembescherming kunnen wij veroorzakers van verontreiniging verplichten bodemonderzoek en zo nodig bodemsanering uit te voeren. In het onderhavige geval is vooralsnog onduidelijk wie veroorzaker is van de aangetroffen verontreiniging. De wet bodembescherming kent ook de mogelijkheid om degene die met wetenschap van verontreiniging een terrein verkregen heeft te verplichten bodemonderzoek en bodemsanering uit te voeren. (...)
Uw cliënten de heer en mevrouw [YZ] hebben het terrein aan [adres] in 1992 verkregen. Uit de door u aan ons opgestuurde overeenkomst van 24 juli 1992 blijkt dat uw cliënten ten tijde van de aankoop op de hoogte waren van de bodemverontreiniging. Wij verzoeken uw cliënten dan ook een nader bodemonderzoek te laten uitvoeren. Indien uit dit bodemonderzoek blijkt dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, bestaat er een saneringsnoodzaak. Afhankelijk van de actuele risico's voor de mens, het ecosysteem en verspreiding van de verontreiniging, wordt de urgentie vastgesteld en het tijdstip waarop met de sanering dient te worden begonnen. Wij verzoeken uw cliënten de resultaten van het nader bodemonderzoek aan ons over te leggen met het verzoek een beschikking inzake de ernst en de urgentie van de verontreiniging te nemen. Indien sanering urgent is, verzoeken wij uw cliënten tevens om tot sanering over te gaan. Hiertoe dient een saneringsplan te worden opgesteld, dat onze goedkeuring behoeft. (...)"
2.8
[YZ] hebben de kinderen van [X] op 19 augustus 1997 gedagvaard bij de rechtbank Amsterdam en onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat het depot gehandhaafd diende te blijven tot er een schone grondverklaring zou zijn afgegeven en dat van het depot de declaratie van de raadsman van [YZ] voldaan diende te worden. De rechtbank heeft de vorderingen bij vonnis van 22 april 1998 bij verstek toegewezen.
2.9
Bij brief van 4 december 1997, verzonden 10 december 1997, heeft het hoofd van het bureau Bodemsanering van de provincie Noord-Holland het volgende bericht aan mr. Leefers:
"Naar aanleiding van uw bovengenoemde brief (...) berichten wij u als volgt.
(...)
Uit uw brief begrijpen wij dat het gevraagde bodemonderzoek inmiddels is uitgevoerd en wij verwachten dan ook dat u het rapport aan ons over zult leggen. Indien uit dit onderzoek blijkt dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, bestaat er een saneringsnoodzaak. Afhankelijk van de actuele risico's voor de mens, het ecosysteem en verspreiding van de verontreiniging, wordt de urgentie vastgesteld en het tijdstip waarop met de sanering dient te worden begonnen. Naarmate de sanering urgenter is, hechten wij een groter belang aan uitvoering van de sanering op korte termijn.
Wij verzoeken u uiterlijk binnen een termijn van twee maanden na verzending van de brief de resultaten van het nader bodemonderzoek aan ons over te leggen.
(...)"
2.1
Op 6 juli 1998 is, buiten weten van [geïntimeerde], een bedrag van
f26.164,26 van het depot afgeschreven en op 9 december 2008 een bedrag van
f14.100,--.
2.11
In de loop van 1998 heeft [YZ] de onroerende zaak verkocht en geleverd aan [appellanten] [YZ] heeft bij akte van cessie van 22 oktober 1998 zijn vordering op de erven van [X] 'ten aanzien van alle gemaakte en nog te maken kosten van de vervuiling' van de onroerende zaak overgedragen aan [appellanten]
2.12
In 2004 is een actualiserend bodemonderzoek uitgebracht door Terrascan BV. Hierna is een aanvang genomen met de sanering van het perceel.
2.13
Op 20 oktober 2005 is, buiten weten van [geïntimeerde], ten behoeve van Aannemingsbedrijf [B] uit [woonplaats] een bedrag van € 47.762,14 afgeschreven van het depot.

3.Beoordeling

3.1
In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] gevorderd - kort samengevat - een verklaring voor recht dat aan [appellanten] geen rechten toekomen uit hoofde van de in de koopovereenkomst van 1992 opgenomen garantie, alsmede een verklaring voor recht dat het depot aan [geïntimeerde] dient vrij te vallen, en dat [appellanten] aan [geïntimeerde] dienen te betalen een bedrag van € 47.762,14, vermeerderd met rente, dat [appellanten] aan dat depot hebben onttrokken.
In reconventie hebben [appellanten] gevorderd - kort samengevat - te verklaren voor recht dat het depot dient te worden gehandhaafd totdat er een schone grondverklaring zal zijn afgegeven, en dat uit het depot de declaraties van de raadsman van [appellanten] alsmede de rekeningen in verband met bodemonderzoek en bodemsanering kunnen worden voldaan.
De rechtbank heeft de vorderingen in conventie van [geïntimeerde] toegewezen en de vorderingen in reconventie van [appellanten] afgewezen. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen is het hoger beroep van [appellanten] gericht.
3.2
Bij
grief Istellen [appellanten] dat de rechtbank de overeenkomst van 24 juli 1992 ten onrechte heeft aangeduid als 'de garantieovereenkomst'. Volgens hen heeft deze overeenkomst een grotere reikwijdte dan slechts die van een garantie.
Grief IIhoudt in dat de rechtbank ten onrechte het verweer van [appellanten] zo heeft opgevat, dat de tekst van de garantieovereenkomst niet weergeeft hetgeen partijen wensten overeen te komen. In de toelichting stellen [appellanten] dat - de bedoeling van de overeenkomst was, zo begrijpt het hof - [YZ] de onroerende zaak slechts wenste te verkrijgen voor de destijds overeengekomen koopprijs, zonder daarna geconfronteerd te worden met kosten van sanering. Overeengekomen werd, zo blijkt uit de overeenkomst, dat [X] de saneringskosten tot een bedrag van f 300.000,-- zou dragen. Eveneens werd overeengekomen dat Pas actie zou ondernemen; dit wordt ook bevestigd door het feit dat het [geïntimeerde] is geweest die na het overlijden van [X] opdracht heeft gegeven voor een verkennend bodemonderzoek.
Bij
grief IIIbrengen [appellanten] naar voren dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat [appellanten] de uitleg van de nadere overeenkomst aldus hebben voorgestaan, dat de bepaling onder f, aanhef en sub 1 als niet geschreven beschouwd zou dienen te worden. [appellanten] stellen dat zij juist bedoeld hebben te betogen, dat [X] destijds verplicht was actie te ondernemen en dat gezocht moet worden naar een logische en aannemelijke uitleg van de aanvullende overeenkomst.
3.3
De grieven I, II en III lenen zich voor een gezamenlijke behandeling, nu zij alle drie betrekking hebben op (de uitleg van) de overeenkomst van 24 juli 1992, die het hof zal aanduiden als de aanvullende overeenkomst. In het midden kan blijven of de kwalificatie 'garantieovereenkomst' juist is.
Bij de uitleg van de bepalingen van de aanvullende overeenkomst komt het niet alleen aan op de tekst daarvan, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Aan de hand van dit uitlegcriterium is het hof van oordeel dat de aanvullende overeenkomst - voor zover thans van belang - als volgt moet worden begrepen. [X] diende een bedrag van
f300.000,-- in depot te stellen ten behoeve van [YZ], waarmee hij zich garant stelde voor de kosten van eventuele door de overheid verplicht gestelde milieumaatregelen op het perceel, met uitzondering van milieumaatregelen die zagen op verontreiniging ontstaan door de aanwezige benzinetanks. Bodemverontreiniging als gevolg van de aanwezigheid van de benzinetanks hebben partijen klaarblijkelijk buiten de garantie willen houden. Voorts is overeengekomen dat [X] binnen één jaar Ingenieursbureau Oranjewoud een bodemrapport zou laten uitbrengen over de vervuiling van de grond en eventueel te nemen milieumaatregelen. Overeengekomen is dat [X] hoofdelijk aansprakelijk is voor alle kosten van de vervuiling (sub d).
Ten slotte is overeengekomen (sub f) dat de vrijwaring en garantiestelling c.q. depotstelling eindigt óf uiterlijk op 1 augustus 1997 (...), tenzij op 1 augustus 1997 een verplichting door de overheid is opgelegd aan koper tot het treffen van milieumaatregelen (kennelijk: voor zover niet ontstaan door de aanwezige benzinetanks), welke verplichting nog niet geheel of gedeeltelijk is geëffectueerd; óf zodra er een schone grond verklaring is afgegeven.
3.4
Thans is met name relevant bepaling sub f, over het einde van de vrijwaring en garantiestelling c.q. depotstelling. Het is het hof niet geheel duidelijk welke uitleg van deze clausule [appellanten] voorstaan. Voor zover zij zich op het standpunt zouden stellen dat de vrijwaring en garantiestelling c.q. depotstelling ook ná 1 augustus 1997 doorloopt, ook indien niet aan de in de bepaling genoemde voorwaarde is voldaan, omdat het de bedoeling van partijen was dat - hoe dan ook, zo begrijpt het hof - [X] aansprakelijk is en de kosten van sanering zou dragen (sub d), volgt het hof die uitleg niet. Weliswaar is overeengekomen dat [X] de kosten van sanering draagt - met uitzondering van sanering die het gevolg is van bodemverontreiniging in verband met de aanwezige benzinetanks -, maar óók is overeengekomen dat er een termijn aan deze garantie verbonden was, die (in beginsel) liep tot 1 augustus 1997. Derhalve een termijn van ruim vijf jaar na het sluiten van de koopovereenkomst. Deze termijn is kennelijk overeengekomen omdat partijen geen 'open einde regeling' wilden hebben.
Door [appellanten] zijn geen toereikende feiten en omstandigheden gesteld die een zodanige uitleg van de aanvullende overeenkomst aannemelijk maken, dat partijen bedoeld hebben overeen te komen dat vrijwaring en garantie c.q. depotstelling ook ná 1 augustus 1997 zouden doorlopen. De door [appellanten] in het geding gebrachte verklaring van[getuige 1] ondersteunt deze uitleg niet. Dat het op de weg lag van [X] om opdracht te geven voor een verkennend bodemonderzoek, is in dit verband ook onvoldoende ondersteunend. Overigens staat tussen partijen vast dat [X], althans zijn weduwe [geïntimeerde], die opdracht ook heeft gegeven. Ook acht het hof geen toereikende onderbouwing voor de door [appellanten] voorgestane uitleg van de overeenkomst, hun stelling dat [YZ] alleen wilde kopen indien hij niet geconfronteerd zou worden met saneringskosten. Op te merken is dat deze stelling niet wordt gesteund door de feiten, omdat eventuele saneringskosten in verband met de aanwezige benzinetanks uitgesloten zijn van de aanvullende overeenkomst. Daarnaast geldt dat partijen het algemene uitgangspunt omtrent de wil van [YZ] kennelijk hebben uitgewerkt in de gedetailleerde regeling van de aanvullende overeenkomst, die sub f een bepaling bevat omtrent het einde van de vrijwaring en garantie c.q. depotstelling. [YZ] zijn daarmee kennelijk akkoord gegaan; onvoldoende is gesteld of gebleken dat zij een hiervan afwijkende bedoeling hadden of dat zij de betreffende bepaling (sub f) in andere zin hebben begrepen.
Voor zover [appellanten] betogen - niet alleen bij deze grieven maar ook elders in de memorie van grieven - dat uit artikel d van de aanvullende overeenkomst volgt dat verkoper c.q. [geïntimeerde]
altijd en nog steedsaansprakelijk is voor de kosten van de vervuiling, kan het hof dit betoog niet onderschrijven. Artikel f van de overeenkomst beperkt immers de reikwijdte van artikel d, waar het bepaalt dat uiterlijk 1 augustus 1997 de vrijwaring en garantie eindigt (tenzij ...). Er is dus geen sprake van een in tijd onbegrensde vrijwaring voor de kosten van vervuiling.
De grieven I, II en III falen.
3.6
Vervolgens is aan de orde of voldaan is aan een van de voorwaarden tot beëindiging van de vrijwaring en garantiestelling c.q. depotstelling. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit het geval is, omdat er op 1 augustus 1997 geen sprake was van een verplichting tot sanering, opgelegd door de overheid.
Tegen dit oordeel is
grief IVgericht, waarbij [appellanten] aanvoeren dat het uitvoeren van een bodemonderzoek, zoals vermeld in de brief van GS van 11 maart 1997, wel als een overheidsverplichting dient te worden aangemerkt die vóór 1 augustus 1997 is opgelegd. Volgens de grief heeft de rechtbank kennelijk het oog op een saneringbevel op grond van de Wet Bodembescherming, maar dit is een te enge opvatting, aldus [appellanten] Het gaat erom of de overheid een verplichting tot het opleggen van een milieumaatregel heeft opgelegd.
Voorts betogen [appellanten] bij
grief Vdat de rechtbank ten onrechte overweegt dat uit de brief van GS van 11 maart 1997 slechts het verzoek blijkt tot het doen van een bodemonderzoek. [appellanten] verwijzen in dit verband naar de brief van GS van 10 december 1997, waarin een toelichting wordt gegeven op de brief van 11 maart 1997.
3.7
De grieven IV en V lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Noch in de brief van 11 maart 1997 noch in de daarop in de brief van 11 maart 1997 gegeven toelichting, kan naar 's hofs oordeel worden gelezen dat sprake was van een door de overheid voor 1 augustus 1997 opgelegde saneringsverplichting. Ook wanneer wordt aangenomen, zoals [appellanten] voorstaan, dat voldoende is dat voor genoemde datum door de overheid een milieumaatregel is opgelegd, geldt dat in de genoemde brieven niet te lezen is dat de overheid een milieumaatregel oplegt. Volstaan wordt met het verzoek nader onderzoek te doen, teneinde de ernst van de bodemsanering nader in kaart te brengen. Met (slechts) dit verzoek is niet voldaan aan de voorwaarde f, sub 1, van de aanvullende overeenkomst. In hetgeen [appellanten] overigens nog hebben aangevoerd over de (juridische) situatie ten aanzien van bodemsanering ten tijde van het sluiten van de aanvullende overeenkomst, ziet het hof geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.
De grieven IV en V falen.
3.8
Bij
grief VImaken [appellanten] bezwaar tegen r.o. 3.12, waarin de rechtbank overweegt dat zij niet onderbouwd hebben dat partijen er vanuit mochten gaan dat [X] verantwoordelijk was voor de opdracht tot eventuele nadere onderzoeken met betrekking tot de verontreiniging van het perceel. [appellanten] brengen in dit verband naar voren dat in artikel d van de aanvullende overeenkomst is neergelegd dat verkoper hoofdelijk aansprakelijk is voor alle kosten van de vervuiling en dat in artikel c is bepaald dat verkoper opdracht diende te geven voor een bodemonderzoek. Nu uit dat (verkennend) bodemonderzoek is gebleken dat een nader onderzoek moet worden ingesteld, zo stellen [appellanten] naar het hof begrijpt, had verkoper (c.q. [geïntimeerde]) ook opdracht moeten geven voor het nadere onderzoek.
3.9
Het hof overweegt dat uit de aanvullende overeenkomst niet duidelijk blijkt dat ook een vervolgonderzoek had moeten worden uitgevoerd door [X] dan wel zijn erfgenaam [geïntimeerde]. Kennelijk hebben partijen niet voorzien dat er - conform de overeenkomst - een onderzoeksrapport zou worden uitgebracht, waaruit (nog) niet was af te leiden wat de vervuilingssituatie precies was en evenmin of er milieumaatregelen dienden te worden genomen.
Maar zelfs al zou het zo zijn dat [X] c.q. [geïntimeerde] in die omstandigheden opdracht had moeten geven tot het uitvoeren van een nader onderzoek, dan nog geldt dat op grond van artikel f van de overeenkomst, zoals hiervoor is overwogen, de garantiestelling thans is vervallen omdat de termijn is verstreken. Door [appellanten] zijn geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou volgen dat het vanwege het achterwege blijven van een opdracht van de zijde van [geïntimeerde] tot het uitvoeren van een nader onderzoek, apert onredelijk zou zijn aan de termijn van artikel f vast te houden.
3.1
Voorts voeren [appellanten] in de toelichting bij grief VI nog aan dat [geïntimeerde] als erfgenaam van [X] aansprakelijk is voor de kosten van dit nader onderzoek.
Ook dit verweer gaat naar 's hofs oordeel niet op, voor zover [appellanten] daarmee kennelijk menen dat de termijnstelling van de aanvullende overeenkomst niet zou gelden voor [geïntimeerde].
Grief VI faalt.
3.11
Bij
grief VIIen
grief IXmaken [appellanten] bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat op [geïntimeerde] niet een verplichting rustte zich als erfgenaam bekend te maken. Daarbij verwijzen [appellanten] naar een brief van hun raadsman van 27 januari 1999, waarin deze [geïntimeerde] op de voet van art. 4:1086 lid 1 BW (oud) aanmaant om rekening en verantwoording af te leggen.
3.12
De grieven kunnen niet slagen. [appellanten] hebben niet duidelijk gemaakt waarop de bedoelde rechtsplicht zou berusten. Los daarvan is niet duidelijk welke rechtsgevolgen schending van de gestelde rechtsplicht in het onderhavige geval zou hebben.
De stelling van [appellanten] dat de notaris van [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld en dat dit handelen aan [geïntimeerde] moet worden toegerekend, kan het hof niet onderschrijven. Op de notaris - die overigens geen partij is in deze procedure - rusten rechts- en zorgvuldigheidsplichten; niet is in te zien waarom het schenden daarvan, zo daarvan sprake is geweest, aan [geïntimeerde] moeten worden toegerekend.
3.13
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de garantstelling en vrijwaring die [X] in de aanvullende overeenkomst heeft gegeven, geëindigd is op 1 augustus 1997. Dit brengt mee dat er geen rechtsgrond was om na die datum gelden aan het depot te onttrekken. De betaling aan een derde van een bedrag van € 47.762,14 was derhalve onrechtmatig jegens [geïntimeerde]. Daarmee faalt
grief VIII.
Uit het vooroverwogene vloeit ook voort dat er geen rechtsgrond is voor [appellanten] om alsnog gelden aan het depot te onttrekken in verband met declaraties voor juridische kosten en kosten van bodemonderzoek en sanering, zodat ook
grief XIfaalt.
3.14
Grief Xis gericht tegen het onbehandeld laten door de rechtbank van het verjaringsverweer van [geïntimeerde].
Nu het hier gaat om een verweer van [geïntimeerde], hebben [appellanten] geen belang bij behandeling van deze grief.
3.15
Nu de voorwaarden waaronder het incidenteel appel is ingesteld niet zijn vervuld, komt het hof niet toe aan de behandeling van de incidentele grief van [geïntimeerde].
Slotsom
3.16
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en voorwaardelijk incidenteel appel:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2008 en
11 juni 2008;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.148,-- aan verschotten en € 1.631,-- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, C.C. Meijer en D.L.M.T. Dankers-Hagenaars en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2013.