Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant sub 1],
,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
1. op uiterlijk één augustus 1997 of zoveel eerder de bovengemelde NMB Bank de garantie casu quo depot vrijgeeft, tenzij op één augustus 1997 een verplichting door de overheid is opgelegd aan koper tot het treffen van milieu maatregelen veroorzaakt alsvoren, welke verplichting nog niet geheel of niet volledig is geëffectueerd.
2. zodra er een schone grond verklaring is afgegeven."
f300.000,-- in depot gesteld.
f26.164,26 van het depot afgeschreven en op 9 december 2008 een bedrag van
f14.100,--.
3.Beoordeling
In reconventie hebben [appellanten] gevorderd - kort samengevat - te verklaren voor recht dat het depot dient te worden gehandhaafd totdat er een schone grondverklaring zal zijn afgegeven, en dat uit het depot de declaraties van de raadsman van [appellanten] alsmede de rekeningen in verband met bodemonderzoek en bodemsanering kunnen worden voldaan.
grief Istellen [appellanten] dat de rechtbank de overeenkomst van 24 juli 1992 ten onrechte heeft aangeduid als 'de garantieovereenkomst'. Volgens hen heeft deze overeenkomst een grotere reikwijdte dan slechts die van een garantie.
grief IIIbrengen [appellanten] naar voren dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat [appellanten] de uitleg van de nadere overeenkomst aldus hebben voorgestaan, dat de bepaling onder f, aanhef en sub 1 als niet geschreven beschouwd zou dienen te worden. [appellanten] stellen dat zij juist bedoeld hebben te betogen, dat [X] destijds verplicht was actie te ondernemen en dat gezocht moet worden naar een logische en aannemelijke uitleg van de aanvullende overeenkomst.
Bij de uitleg van de bepalingen van de aanvullende overeenkomst komt het niet alleen aan op de tekst daarvan, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Aan de hand van dit uitlegcriterium is het hof van oordeel dat de aanvullende overeenkomst - voor zover thans van belang - als volgt moet worden begrepen. [X] diende een bedrag van
f300.000,-- in depot te stellen ten behoeve van [YZ], waarmee hij zich garant stelde voor de kosten van eventuele door de overheid verplicht gestelde milieumaatregelen op het perceel, met uitzondering van milieumaatregelen die zagen op verontreiniging ontstaan door de aanwezige benzinetanks. Bodemverontreiniging als gevolg van de aanwezigheid van de benzinetanks hebben partijen klaarblijkelijk buiten de garantie willen houden. Voorts is overeengekomen dat [X] binnen één jaar Ingenieursbureau Oranjewoud een bodemrapport zou laten uitbrengen over de vervuiling van de grond en eventueel te nemen milieumaatregelen. Overeengekomen is dat [X] hoofdelijk aansprakelijk is voor alle kosten van de vervuiling (sub d).
Door [appellanten] zijn geen toereikende feiten en omstandigheden gesteld die een zodanige uitleg van de aanvullende overeenkomst aannemelijk maken, dat partijen bedoeld hebben overeen te komen dat vrijwaring en garantie c.q. depotstelling ook ná 1 augustus 1997 zouden doorlopen. De door [appellanten] in het geding gebrachte verklaring van[getuige 1] ondersteunt deze uitleg niet. Dat het op de weg lag van [X] om opdracht te geven voor een verkennend bodemonderzoek, is in dit verband ook onvoldoende ondersteunend. Overigens staat tussen partijen vast dat [X], althans zijn weduwe [geïntimeerde], die opdracht ook heeft gegeven. Ook acht het hof geen toereikende onderbouwing voor de door [appellanten] voorgestane uitleg van de overeenkomst, hun stelling dat [YZ] alleen wilde kopen indien hij niet geconfronteerd zou worden met saneringskosten. Op te merken is dat deze stelling niet wordt gesteund door de feiten, omdat eventuele saneringskosten in verband met de aanwezige benzinetanks uitgesloten zijn van de aanvullende overeenkomst. Daarnaast geldt dat partijen het algemene uitgangspunt omtrent de wil van [YZ] kennelijk hebben uitgewerkt in de gedetailleerde regeling van de aanvullende overeenkomst, die sub f een bepaling bevat omtrent het einde van de vrijwaring en garantie c.q. depotstelling. [YZ] zijn daarmee kennelijk akkoord gegaan; onvoldoende is gesteld of gebleken dat zij een hiervan afwijkende bedoeling hadden of dat zij de betreffende bepaling (sub f) in andere zin hebben begrepen.
Voor zover [appellanten] betogen - niet alleen bij deze grieven maar ook elders in de memorie van grieven - dat uit artikel d van de aanvullende overeenkomst volgt dat verkoper c.q. [geïntimeerde]
altijd en nog steedsaansprakelijk is voor de kosten van de vervuiling, kan het hof dit betoog niet onderschrijven. Artikel f van de overeenkomst beperkt immers de reikwijdte van artikel d, waar het bepaalt dat uiterlijk 1 augustus 1997 de vrijwaring en garantie eindigt (tenzij ...). Er is dus geen sprake van een in tijd onbegrensde vrijwaring voor de kosten van vervuiling.
De grieven I, II en III falen.
Tegen dit oordeel is
grief IVgericht, waarbij [appellanten] aanvoeren dat het uitvoeren van een bodemonderzoek, zoals vermeld in de brief van GS van 11 maart 1997, wel als een overheidsverplichting dient te worden aangemerkt die vóór 1 augustus 1997 is opgelegd. Volgens de grief heeft de rechtbank kennelijk het oog op een saneringbevel op grond van de Wet Bodembescherming, maar dit is een te enge opvatting, aldus [appellanten] Het gaat erom of de overheid een verplichting tot het opleggen van een milieumaatregel heeft opgelegd.
Voorts betogen [appellanten] bij
grief Vdat de rechtbank ten onrechte overweegt dat uit de brief van GS van 11 maart 1997 slechts het verzoek blijkt tot het doen van een bodemonderzoek. [appellanten] verwijzen in dit verband naar de brief van GS van 10 december 1997, waarin een toelichting wordt gegeven op de brief van 11 maart 1997.
grief VImaken [appellanten] bezwaar tegen r.o. 3.12, waarin de rechtbank overweegt dat zij niet onderbouwd hebben dat partijen er vanuit mochten gaan dat [X] verantwoordelijk was voor de opdracht tot eventuele nadere onderzoeken met betrekking tot de verontreiniging van het perceel. [appellanten] brengen in dit verband naar voren dat in artikel d van de aanvullende overeenkomst is neergelegd dat verkoper hoofdelijk aansprakelijk is voor alle kosten van de vervuiling en dat in artikel c is bepaald dat verkoper opdracht diende te geven voor een bodemonderzoek. Nu uit dat (verkennend) bodemonderzoek is gebleken dat een nader onderzoek moet worden ingesteld, zo stellen [appellanten] naar het hof begrijpt, had verkoper (c.q. [geïntimeerde]) ook opdracht moeten geven voor het nadere onderzoek.
Maar zelfs al zou het zo zijn dat [X] c.q. [geïntimeerde] in die omstandigheden opdracht had moeten geven tot het uitvoeren van een nader onderzoek, dan nog geldt dat op grond van artikel f van de overeenkomst, zoals hiervoor is overwogen, de garantiestelling thans is vervallen omdat de termijn is verstreken. Door [appellanten] zijn geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou volgen dat het vanwege het achterwege blijven van een opdracht van de zijde van [geïntimeerde] tot het uitvoeren van een nader onderzoek, apert onredelijk zou zijn aan de termijn van artikel f vast te houden.
Ook dit verweer gaat naar 's hofs oordeel niet op, voor zover [appellanten] daarmee kennelijk menen dat de termijnstelling van de aanvullende overeenkomst niet zou gelden voor [geïntimeerde].
grief VIIen
grief IXmaken [appellanten] bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat op [geïntimeerde] niet een verplichting rustte zich als erfgenaam bekend te maken. Daarbij verwijzen [appellanten] naar een brief van hun raadsman van 27 januari 1999, waarin deze [geïntimeerde] op de voet van art. 4:1086 lid 1 BW (oud) aanmaant om rekening en verantwoording af te leggen.
grief VIII.
grief XIfaalt.
4.Beslissing
11 juni 2008;