ECLI:NL:GHAMS:2013:2345

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
200.120.049-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van een advocaat-stagiaire en de gevolgen van een verstoorde arbeidsrelatie

In deze zaak gaat het om een kort geding dat is aangespannen door een advocaat-stagiaire, hierna aangeduid als [geïntimeerde], tegen haar werkgever, een naamloze vennootschap, hierna aangeduid als [appellante]. De advocaat-stagiaire is op 1 juli 2010 in dienst getreden en heeft een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd afgesloten. De arbeidsrelatie is verstoord door meningsverschillen met haar patroon, wat heeft geleid tot een ziekmelding en uiteindelijk tot een ontslag op staande voet door [appellante] op 9 maart 2012. De kantonrechter heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat het ontslag onterecht was, omdat er geen dringende redenen waren voor het ontslag. [geïntimeerde] heeft vervolgens in hoger beroep gevraagd om de beslissing van de kantonrechter te bekrachtigen en om schadevergoeding te ontvangen. Het hof heeft de feiten van de zaak in overweging genomen, waaronder de omstandigheden rond de ziekmelding van [geïntimeerde] en de pogingen tot mediation. Het hof concludeert dat de redenen die [appellante] heeft aangevoerd voor het ontslag niet voldoende zijn om te spreken van een dringende reden. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellante] tot betaling van de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.120.049/01
zaaknummer rechtbank: 571352 / VV EXPL 12-221 (Haarlem)
arrest in kort geding van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 juli 2013
inzake
de naamloze vennootschap
[appellante],
gevestigd te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellante,
advocaat:
mr. J.J. Perrelste Hoofddorp,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
advocaat:
mr. E. [geïntimeerde]te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 23 oktober 2012 – hersteld bij exploot van 22 november 2012 – in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem, hierna ‘de kantonrechter’, van 28 september 2012, in kort geding onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen haar als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
  • memorie van grieven (van [appellante]), met producties;
  • memorie van antwoord (van [geïntimeerde]);
  • akte overlegging producties (van [geïntimeerde]).
[appellante] heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] (geheel) zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van een bedrag van € 61.598,88 dat [appellante] haar op grond van het bestreden vonnis heeft betaald, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd, kort gezegd, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 23 mei 2013 doen bepleiten respectievelijk bepleit, [appellante] door haar in de aanhef van dit arrest genoemde advocaat aan de hand van door deze overgelegde pleitnotities. [geïntimeerde] heeft haar eigen zaak bepleit, daarbij optredend als advocaat, zonder overlegging van pleitnotities. Bij gelegenheid van de pleidooien zijn van weerszijden verdere producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje ‘De feiten’, a. tot en met q., de feiten genoemd die hij in deze zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Uit de toelichting op haar eerste grief blijkt dat [appellante] zich niet kan verenigen met de aanduiding ‘voor bepaalde tijd’ onder a. van die feiten. Het hof zal dit punt hierna, bij de beoordeling van het hoger beroep, in zijn overwegingen betrekken. Voor het overige bestaat over de juistheid van de door de kantonrechter aangenomen feiten geen geschil, zodat in zoverre ook het hof daarvan zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.
Op 1 juli 2010 is [geïntimeerde] als advocaat-stagiaire zoals bedoeld in artikel 9b Advocatenwet in dienst getreden van [appellante]. Partijen zijn hiertoe een schriftelijke arbeidsovereenkomst aangegaan. Met betrekking tot de duur waarvoor zij is aangegaan bepaalt de overeenkomst in artikel 1: ‘Deze overeenkomst is van bepaalde tijd en eindigt op het moment dat de stage is voltooid.’ De arbeidsovereenkomst bepaalt voorts, in artikel 11: ‘Beide partijen zijn bekend en gaan akkoord met de landelijke Richtlijn arbeidsvoorwaarden stagiaire.’ De genoemde Richtlijn bepaalt in artikel 8 dat arbeidsovereenkomsten met advocaat-stagiaires worden aangegaan hetzij ‘voor onbepaalde tijd zonder proeftijd’, hetzij ‘voor bepaalde tijd voor de duur van drie jaar en drie maanden’.
3.2.
[geïntimeerde] heeft als advocaat-stagiaire de praktijk uitgeoefend onder toezicht van [L], hierna ‘[L]’, die eveneens is verbonden aan [appellante] en die als haar patroon is opgetreden. Tussen partijen, in het bijzonder tussen [geïntimeerde] en [L], zijn meningsverschillen ontstaan – door [L] beschreven in een brief van 11 januari 2012 aan de Orde van Advocaten te Haarlem – die tot een verstoring van de arbeidsverhouding hebben geleid. Op 4 januari 2012 heeft [L] aan [geïntimeerde] meegedeeld dat hij niet langer haar patroon wilde zijn. Daags daarna heeft [geïntimeerde] zich ziek gemeld. Sindsdien heeft zij geen arbeid voor [appellante] meer verricht. Op 23 januari 2012 is [geïntimeerde] gezien door de bedrijfsarts. Deze heeft een ‘time out’ geadviseerd tot 5 februari 2012, per welke datum hij [geïntimeerde] hersteld achtte. Naar aanleiding van een hierop door [geïntimeerde] gevraagd deskundigenoordeel heeft het UWV op 6 maart 2012 bericht van oordeel te zijn dat [geïntimeerde] op 5 februari 2012 in staat was om haar werk te doen.
3.3.
In zijn bovengenoemde advies van 23 januari 2012 heeft de bedrijfsarts voorgesteld ‘een afspraak te maken voor een gesprek om over de problemen te gaan praten en [te] zoeken naar een oplossing. Zo nodig kan een bemiddeling (mediator) hierbij helpen.’ Partijen hebben daadwerkelijk een mediator ingeschakeld, [V], met wie [geïntimeerde] en [L] op 14 februari 2012 ieder afzonderlijk een voorgesprek hebben gehad. Een eerste gezamenlijk gesprek dat op 24 februari 2012 zou plaatsvinden is op verzoek van [geïntimeerde] verschoven naar 9 maart 2012, omdat de toenmalige advocaat van [geïntimeerde] – die bij dat gesprek aanwezig zou zijn – op eerstgenoemde datum niet beschikbaar bleek. Het beoogde gesprek op 9 maart 2012 is door [geïntimeerde] (eerder) diezelfde dag afgezegd, omdat daaraan aan de zijde van [appellante] niet alleen [L] maar ook [S] zou deelnemen. Nog steeds op 9 maart 2012 heeft [V] schriftelijk aan [geïntimeerde] en [L] bericht ‘dat er geen overeenstemming te bereiken is over de samenstelling van de deelnemers aan het gezamenlijk gesprek’, dat er geen mediationovereenkomst gesloten is en dat zij haar werkzaamheden als mediator beëindigde.
3.4.
Bij brief van 9 maart 2012 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] meegedeeld de onder 3.1 genoemde arbeidsovereenkomst direct op te zeggen wegens de aanwezigheid van dringende redenen (zoals bedoeld in artikel 7:677, eerste lid, BW). Volgens de slotalinea van die brief zijn de door [appellante] gestelde dringende redenen gelegen in het ‘langdurig en stelselmatig’ weigeren door [geïntimeerde] om de overeengekomen arbeid te verrichten, ten aanzien van welke weigering na (het onder 3.2 genoemde oordeel van het UWV van) 6 maart 2012 is gebleken dat ‘daar geen goede medische reden voor was’, alsmede in het driemaal weigeren deel te nemen aan een mediationgesprek, waarna de mediator haar werkzaamheden heeft beëindigd. De gestelde dringende redenen zijn in de opzeggingsbrief nader omschreven, uitmondend in de zojuist gegeven weergave daarvan en met vermelding van de slotsom dat van [appellante] als werkgever niet meer gevergd kon worden de arbeidsovereenkomst te continueren.
3.5.
Tegen de achtergrond van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld, samengevat, dat geen dringende redenen hebben bestaan op grond waarvan [appellante] bevoegd was de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen zoals zij heeft gedaan, dat het aan [geïntimeerde] gegeven ontslag dus onregelmatig is en dat [appellante] jegens haar schadeplichtig is op grond van het bepaalde in artikel 6:677, eerste lid, BW. Op deze gronden heeft [geïntimeerde] [appellante] in kort geding in rechte betrokken en gevorderd, onder andere en voor zover in hoger beroep aan de orde, dat [appellante] bij wijze van voorlopige voorziening wordt veroordeeld tot betaling aan haar van (een voorschot op) de gefixeerde schadevergoeding bedoeld in artikel 7:680, eerste lid, BW ten belope van € 61.598,88 bruto, met wettelijke rente. De kantonrechter heeft dit bedrag toegewezen, als voorschot op de gefixeerde schadevergoeding. Tegen deze beslissing en de overwegingen waarop zij berust richt zich het hoger beroep.
3.6.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat de arbeidsovereenkomst tussen hen is geëindigd op 9 maart 2012. Wel in geschil is of [appellante] een dringende reden had op grond waarvan zij bevoegd was die overeenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen zoals zij bij haar onder 3.4 aangehaalde brief heeft gedaan. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de door [appellante] aangevoerde redenen het gegeven ontslag afzonderlijk noch gezamenlijk kunnen dragen. Met
grief IVkomt [appellante] tegen dit oordeel op. Het hof overweegt naar aanleiding hiervan als volgt.
3.7.
Uit de onder 3.2 genoemde feiten volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat [geïntimeerde] vanaf de datum van haar ziekmelding, 5 januari 2012, tot de datum waarop de bedrijfsarts haar hersteld heeft geacht, 5 februari 2012, wegens ziekte ongeschikt is geweest tot het verrichten van haar arbeid. Haar werkverzuim gedurende deze periode mag daarom niet worden uitgelegd als een weigering om de overeengekomen arbeid te verrichten. Niet in geschil is dat de aanleiding tot de ziekmelding de verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen was, als gevolg waarvan [geïntimeerde] – naar zowel de ‘probleemanalyse en advies’ van 23 januari 2012 van de bedrijfsarts als het deskundigenoordeel van 6 maart 2012 van het UWV vermeldt – spanningen heeft ondervonden. Die aanleiding was op 5 februari 2012 nog steeds aanwezig. Op grond daarvan heeft de door het UWV geraadpleegde arts, ofschoon concluderend dat [geïntimeerde] per 5 februari 2012 niet (meer) arbeidsongeschikt was, verklaard dat het ‘niet aan te raden’ was dat zij haar werkzaamheden zou hervatten zonder dat een onafhankelijke derde had geprobeerd om ‘de situatie op te lossen (mediation is aan te raden)’. Dit laatste was eerder ook door de bedrijfsarts geopperd. Mediation was – zoals onder 3.3 beschreven – ten tijde van het deskundigenoordeel van het UWV al in gang gezet en [geïntimeerde] en [L] hadden in verband hiermee op 14 februari 2012 ieder een voorgesprek met de mediator gevoerd. Naar volgt uit de onder 3.3 genoemde brief van de mediator heeft mediation geen oplossing gebracht voor de verstoorde verhouding tussen partijen, terwijl – mede gelet op het hierna onder 3.8 overwogene – niet kan worden gezegd dat dit geheel of in overwegende mate aan [geïntimeerde] te wijten is. Tegen de achtergrond van deze omstandigheden, waarbij de aanvankelijke ziekmelding van [geïntimeerde] niet onterecht is gebleken en waarbij de verstoring van de arbeidsverhouding die daartoe aanleiding had gegeven, onverkort voortduurde op de datum waarop zij weer arbeidsgeschikt is bevonden en ook daarna nog, kan niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] – uitgaande van de datum waarop [appellante] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, 9 maart 2012 – ‘langdurig en stelselmatig’ heeft geweigerd om de overeengekomen arbeid te verrichten en dus evenmin dat een zodanige weigering een dringende reden voor ontslag oplevert.
3.8.
Ook de door [appellante] gestelde drievoudige weigering door [geïntimeerde] om deel te nemen aan een mediationgesprek levert geen dringende reden voor ontslag op, daargelaten nog of die gestelde weigering als een zelfstandige ontslaggrond kan worden beschouwd. De wens van [geïntimeerde] om, vóór een gesprek met de mediator samen met een vertegenwoordiger van [appellante], eerst een afzonderlijk voorgesprek met de mediator te hebben kan in redelijkheid niet worden aangemerkt als een weigering om zo’n gezamenlijk gesprek te voeren, temeer nu uit niets blijkt dat [appellante] tegen het gewenste afzonderlijke voorgesprek bezwaar heeft gemaakt. De onder 3.3 genoemde verschuiving van het voorgenomen eerste gezamenlijke gesprek met de mediator naar een latere datum op verzoek van [geïntimeerde] kan evenmin worden uitgelegd als een weigering om aan zo’n gezamenlijk gesprek deel te nemen, omdat hier uitsluitend sprake was van uitstel naar aanleiding van een verhindering van de toenmalige advocaat van [geïntimeerde]. De afzegging van het (uitgestelde) gezamenlijke gesprek op 9 maart 2012 door [geïntimeerde] hield verband met de deelname aan dat gesprek van een tweede persoon, naast [L], aan de zijde van [appellante], namelijk [S], terwijl de aanvankelijke concept-mediationovereenkomst daarvan niet repte – deze noemde uitsluitend [geïntimeerde] en [L] als partijen bij de mediation – en uit niets blijkt dat [geïntimeerde] vooraf met de deelname van [S] had ingestemd of dat [appellante] daarover tevoren met haar had overlegd teneinde op het punt van de gespreksdeelnemers tot een vergelijk te komen. Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] driemaal heeft geweigerd deel te nemen aan een mediationgesprek en levert dit verwijt reeds hierom geen dringende reden voor het gegeven ontslag op.
3.9.
Uit het onder 3.7 en 3.8 overwogene volgt dat grief IV faalt. In de toelichting op de grief aangevoerde, hierboven niet afzonderlijk besproken stellingen doen niets af aan hetgeen hierboven is overwogen omtrent de afwezigheid van de door [appellante] bij haar onder 3.4 aangehaalde brief aangevoerde dringende redenen voor het ontslag en kunnen dus niet tot een ander oordeel leiden. Hetzelfde geldt voor
grief V, waarmee [appellante] erover klaagt dat de kantonrechter het deskundigenoordeel van het UWV, in het bijzonder de verklaring van de door het UWV geraadpleegde arts, heeft betrokken bij zijn beoordeling van de gestelde dringende redenen voor het gegeven ontslag. Dat deskundigenoordeel, met inbegrip van de bedoelde verklaring, op welke verklaring [geïntimeerde] reeds bij de dagvaarding in eerste aanleg (onder 41) een beroep heeft gedaan, behoort tot de gedingstukken van het hoger beroep – [geïntimeerde] heeft het overgelegd als productie 37 bij akte na de memorie van antwoord – en [appellante] heeft de gelegenheid gehad zich erover uit te laten bij de pleidooien in hoger beroep, zodat – in ieder geval – het hof het heeft mogen betrekken bij zijn hierboven gegeven oordeel over (de afwezigheid van) de gestelde dringende redenen. De grief is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.10.
Dit laatste geldt ook voor
grief III, waarmee [appellante] opkomt tegen het oordeel van de kantonrechter dat ‘niet [is] voldaan aan het vereiste van een ondubbelzinnige mededeling’ van de redenen voor het ontslag: het ontbreken van de gestelde dringende redenen brengt mee dat [appellante] niet bevoegd was de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen, zodat de grief, wat daarvan verder ook zij, niet tot de vernietiging van het vonnis kan leiden.
3.11.
Nu [appellante] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd zonder dringende reden is zij schadeplichtig en kan [geïntimeerde] in beginsel aanspraak maken op de gefixeerde schadevergoeding bedoeld in artikel 7:680, eerste lid, BW, tot betaling waarvan haar vordering strekt. Die schadevergoeding is gelijk aan het bedrag van het in geld vastgesteld loon dat [appellante] aan [geïntimeerde] verschuldigd zou zijn geweest voor de tijd dat de arbeidsovereenkomst had behoren voort te duren als deze regelmatig zou zijn opgezegd.
3.12.
Met de
grieven I en IIbestrijdt [appellante] de omvang van de gefixeerde schadevergoeding waarvan de kantonrechter is uitgegaan. Zij betoogt hiertoe, samengevat, dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is aangegaan voor bepaalde tijd, namelijk 39 maanden, en hiervan uitgaande eveneens ten onrechte heeft geoordeeld dat de omvang van de bedoelde schadevergoeding gelijk is aan het loon dat [appellante] aan [geïntimeerde] verschuldigd zou zijn geweest als de arbeidsovereenkomst had voortgeduurd totdat die tijd was verstreken. De overeenkomst is, aldus nog steeds [appellante], aangegaan voor onbepaalde tijd, zij zou bij regelmatige opzegging op 9 maart 2012 hebben voortgeduurd tot 1 mei 2012 en de gefixeerde schadevergoeding is dus gelijk aan het loon voor het tijdvak van 9 maart 2012 tot en met 30 april 2012.
3.13.
[appellante] kan in bovenbedoeld betoog niet worden gevolgd, zodat de grieven falen. Hiertoe is het volgende bepalend. Met betrekking tot de duur waarvoor zij is aangegaan bevat de arbeidsovereenkomst een uitdrukkelijke bepaling in artikel 1, aangehaald onder 3.1. Bij de betekenis die aan deze bepaling moet worden gegeven komt het aan op de zin die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Hierbij is allereerst van belang dat artikel 1 met de vermelding dat de overeenkomst ‘van bepaalde tijd’ is, een ondubbelzinnige aanwijzing bevat dat partijen een overeenkomst met een afgebakende looptijd voor ogen heeft gestaan en dus niet een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Vervolgens is van belang dat partijen zich in artikel 11 van de overeenkomst zonder voorbehoud akkoord hebben verklaard met de Richtlijn arbeidsvoorwaarden stagiaires en dat die Richtlijn wat de duur betreft waarvoor arbeidsovereenkomsten met advocaat-stagiaires worden aangegaan, voorziet in (niet meer dan) twee mogelijkheden: ‘voor onbepaalde tijd zonder proeftijd’ of ‘voor bepaalde tijd voor de duur van drie jaar en drie maanden’. De akkoordverklaring met de Richtlijn in samenhang met de vermelding dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen ‘van bepaalde tijd’ is, duidt erop dat partijen hebben gekozen voor de tweede mogelijkheid, dus voor een overeenkomst met een looptijd van drie jaar en drie maanden (in totaal 39 maanden). Van belang is voorts dat een advocatenstage, naar volgt uit het bepaalde in artikel 9b Advocatenwet, in de regel – behoudens verlenging of verkorting – drie jaar vanaf het tijdstip van de beëdiging als advocaat duurt en in zoverre van bepaalde tijd is, zodat het in de rede ligt dat (ook) een arbeidsovereenkomst waarbij, zoals hier, een persoon als advocaat-stagiaire in dienst van een ander treedt en die vermeldt dat zij ‘van bepaalde tijd’ is, een afgebakende looptijd heeft die bij de gebruikelijke duur van de advocatenstage aanhaakt. De vermelding in artikel 1 van de arbeidsovereenkomst dat de overeenkomst eindigt ‘op het moment dat de stage is voltooid’ valt daarbij hoogstens te beschouwen als een nadere afbakening van de tijd waarvoor zij is aangegaan, heeft niet de strekking die overeenkomst van onbepaalde tijd te doen zijn en doet ook overigens aan het voorgaande niets af. Dit alles, in onderlinge samenhang, wettigt de gevolgtrekking dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is aangegaan voor een bepaalde tijd van 39 maanden, zodat – nu een mogelijkheid van tussentijdse opzegging niet is overeengekomen – de gefixeerde schadevergoeding waarop [geïntimeerde] aanspraak kan maken moet worden bepaald als had de overeenkomst gedurende die tijd voortgeduurd, zoals de kantonrechter heeft gedaan. Al hetgeen [appellante] in haar toelichting op de grieven – en nader toegelicht bij pleidooi in hoger beroep – heeft aangevoerd ten betoge dat de overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en dat de gefixeerde schadevergoeding als gevolg hiervan een lager bedrag beloopt, stuit af op het hiervoor overwogene.
3.14.
De slotsom uit het bovenstaande is dat de grieven geen van alle slagen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 683,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, J.E. Molenaar en S.F. Schütz en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2013.