In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, die een WAO-uitkering ontvangt en meent recht te hebben op arbeidskorting over deze uitkering. De inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam had eerder een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, waarbij een arbeidskorting was toegepast. Belanghebbende was van mening dat zijn WAO-uitkering gelijkgesteld moest worden met inkomsten uit tegenwoordige arbeid, en dat hij recht had op een hogere arbeidskorting dan was verleend. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft de feiten van de zaak zelfstandig vastgesteld en het geschil beoordeeld. Het Hof concludeert dat de WAO-uitkering van belanghebbende niet kan worden gelijkgesteld met loon uit tegenwoordige arbeid, en dat de arbeidskorting niet van toepassing is op de WAO-uitkering. Het Hof verwijst naar de relevante wetgeving, waaronder de Wet inkomstenbelasting 2001, en stelt vast dat de wetgever in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat er geen sprake is van gelijke gevallen. Ook de stelling van belanghebbende dat hij ten onrechte niet is gehoord door de inspecteur, wordt door het Hof verworpen.
Daarnaast is er een geschil over de berekening van de heffingsrente. Het Hof oordeelt dat de inspecteur de heffingsrente correct heeft berekend en dat er geen grond is voor een schadevergoeding. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, en is op 5 september 2013 in het openbaar uitgesproken.