ECLI:NL:GHAMS:2013:2777

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 augustus 2013
Publicatiedatum
5 september 2013
Zaaknummer
200.129.181/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
  • G.J. Driessen-Poortvliet
  • J.A.M. de Wit
  • P.A.M. Hoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak wegens vermeende vooringenomenheid van de rechters

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 augustus 2013 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door de raadsman van de verzoeker, mr. B.M. Beg. Het verzoek was ingediend naar aanleiding van een eerdere beslissing van het hof om de behandeling van de zaak buiten aanwezigheid van de veroordeelde en zijn raadsman voort te zetten. De verzoeker was opgeroepen voor een zitting op 21 juni 2013, maar was niet verschenen, evenmin als zijn raadsman. De raadsman had telefonisch aan de bode laten weten dat hij op de hoogte was van de zitting, maar geen stukken had ontvangen, waardoor hij de zitting was vergeten. Het hof oordeelde dat de beslissing om de behandeling voort te zetten niet getuigde van vooringenomenheid of een objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor. De wrakingskamer overwoog dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor vooringenomenheid. De wrakingskamer concludeerde dat de gang van zaken tijdens de zitting niet duidde op vooringenomenheid en dat de beslissing van de strafkamer niet onbegrijpelijk was. Het verzoek tot wraking werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer: 200.129.181/01
beschikking van de wrakingskamer van 12 augustus 2013
inzake het op 21 juni 2013 ter griffie van dit hof ingediende verzoekschrift namens
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
adres: [adres],
verzoeker,
raadsman:
mr. B.M. Begte Amsterdam.

1.Het geding

Verzoeker wordt hierna [verzoeker] genoemd.
Het verzoekschrift met bovenvermeld zaaknummer is namens [verzoeker] op 21 juni 2013 schriftelijk per fax ingediend door mr. Beg voornoemd in de zaak met parketnummer 23-005064-08. Het strekt tot de wraking van mr. A.S. Arnold, voorzitter, en mrs. R.J.F. Thiessen en J.G.W. Willems-Morsink, leden, van de meervoudige strafkamer van dit hof (hierna ook: de strafkamer).
Mrs. Arnold, Thiessen en Willems-Morsink hebben niet berust in de wraking. Op 27 juni 2013 hebben zij een (gezamenlijke) schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek ingediend.
Bij brieven van 10 juli 2013 en 18 juli 2013 heeft mr. Beg namens [verzoeker] het wrakingsverzoek nader toegelicht.
De wrakingskamer heeft het verzoek in het openbaar behandeld op 29 juli 2013. Daarbij is namens [verzoeker] mr. Beg verschenen, die het wrakingsverzoek heeft toegelicht aan de hand van een door hem aan het hof overgelegde pleitnota. Daarbij heeft mr. Beg vijf producties overgelegd.
Tevens is advocaat-generaal mr. M.M. Steinmetz ter zitting verschenen. Zij heeft het woord gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek.

2.Beoordeling

2.1
Het gaat hier, voor zover relevant, om het volgende.
2.1.1
Bij arrest van dit hof van 24 juni 2009 is [verzoeker] veroordeeld tot, kort gezegd. een gevangenisstraf van 150 dagen, waarvan 50 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.1.2
Op 28 februari 2013 is door het Openbaar Ministerie gevorderd dat het voorwaardelijke deel van voornoemde straf volledig ten uitvoer zal worden gelegd, omdat [verzoeker] gedurende de proeftijd niet de aan het voorwaardelijk strafdeel verbonden bijzondere voorwaarde(n) zou hebben nageleefd.
2.1.3
De openbare behandeling van voornoemde vordering is bepaald op 21 juni 2013 om 16:00 uur.
2.1.4
Blijkens een (kopie van) een akte van uitreiking, gedateerd op 12 april 2013, is [verzoeker] voor voornoemde zitting opgeroepen en is de oproeping, omdat [verzoeker] niet thuis werd aangetroffen, uitgereikt aan ene [naam] die zich op het adres van [verzoeker] bevond en die zich bereid verklaarde de brief in ontvangst te nemen en onverwijld aan de geadresseerde, [verzoeker], te doen toekomen.
2.1.5
In het dossier bevinden zich voorts twee aanbiedingsbrieven, te weten van 11 december 2012 en van 4 april 2013, waarbij de raadsman is opgeroepen bij voornoemde zitting van 21 juni 2013 te 16.00 uur te verschijnen.
2.1.6
Het proces-verbaal van 21 juni 2013 vermeldt, voor zover relevant, het volgende.

De veroordeelde:
[verzoeker],
(...)
is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaat van de veroordeelde, mr. B.M. Beg, is evenmin bij de behandeling in raadkamer aanwezig.
Het hof verzoekt de bode telefonisch navraag te doen bij mr. Beg naar de reden van zijn afwezigheid.
Het hof, bij monde van de voorzitter, hervat de behandeling in raadkamer.
De bode deelt mede dat mr. Beg telefonisch aan hem heeft verklaard dat hij wel wist van de zitting, maar nu hij geen stukken van zijn cliënt heeft ontvangen, te zijn vergeten dat de zaak vandaag diende. Nu hij op dit moment in bespreking is met een andere cliënt en ook later op de dag afspraken heeft staan, zal hij vandaag niet ter zitting verschijnen. De bode deelt voorts mede dat mr. Beg heeft verzocht ‘het hof’ telefonisch te spreken.
De advocaat-generaal vordert dat de behandeling van de zaak zal worden voortgezet.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat nu gebleken is dat zowel de veroordeelde als de advocaat van datum en tijdstip van de behandeling in raadkamer op de hoogte zijn, het hof de zaak, mede gelet op de schaarse zittingscapaciteit, buiten aanwezigheid van de veroordeelde en diens advocaat zal behandelen.
(…)
2.2
Ter onderbouwing van onderhavig wrakingsverzoek heeft de raadsman namens [verzoeker], en onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot artikel 423 Sv, samengevat het navolgende aangevoerd. De raadsman was niet op de hoogte van de zitting, heeft geen stukken terzake ontvangen en is derhalve niet ter zitting verschenen. De inhoud van het proces-verbaal van de zitting is onjuist, omdat de raadsman de bode telefonisch heeft meegedeeld dat hij wel wist dat er een zitting zou zijn, maar niet wist waar, wanneer en bij welke instantie die zitting zou plaatsvinden, waarop die zitting betrekking zou hebben en dat aan hem geen stukken zijn toegezonden. Met de beslissing de behandeling van de zaak desondanks voort te zetten, heeft het hof ervan blijk gegeven niet geïnteresseerd te zijn in een eerlijk proces voor [verzoeker]. Het voorgaande geldt temeer, nu het hof niet even de raadsman telefonisch te woord heeft willen staan of dat desnoods aan de griffier heeft verzocht, hetgeen tot de misvatting van de werkelijkheid in het proces-verbaal heeft geleid. Voorts heeft de thans gewraakte strafkamer ook in de strafzaken met parketnummers 23/00267-13, 23/00268-13 en 23/000332-13 een proces-verbaal opgesteld waarvan de inhoud niet strookt met de werkelijkheid.
2.3
Mrs. Arnold, Thiessen en Willems-Morsink hebben in hun schriftelijke reactie het volgende aangevoerd. De gang van zaken bij de behandeling van de zaak tegen [verzoeker] voornoemd op 21 juni jl. is als volgt geweest. Na het uitroepen van de zaak bleek alleen de als getuige opgeroepen reclasseringsmedewerker verschenen te zijn. Vervolgens is vastgesteld dat de oproeping van [verzoeker] op 12 april 2013 aan een huisgenoot was uitgereikt en dat een afschrift van de oproeping bij aanbiedingsbrief van 4 april 2013 aan de raadsman mr. Beg was gestuurd. Het hof heeft daarop de bode verzocht om telefonisch navraag te doen bij de raadsman naar de reden van zijn afwezigheid. De bode heeft over zijn telefoongesprek met de raadsman aan het hof de mededelingen gedaan dat deze hem had laten weten dat hij (mr. Beg) wel wist van de zitting, maar geen stukken van [verzoeker] meer had gekregen waardoor hij de zitting was vergeten, dat hij nu in bespreking was en verdere afspraken had staan en daardoor niet alsnog kon verschijnen en dat hij ‘het hof’ aan de telefoon wilde. Het hof is niet ingegaan op dit verzoek van de raadsman en heeft het onderzoek van de zaak overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal voortgezet en gesloten met bepaling van de uitspraak op 5 juli 2013. Na sluiting van het onderzoek heeft de bode het hof laten weten, dat hij op eigen initiatief de raadsman een tweede keer had gebeld en hem (mr. Beg) had meegedeeld dat hij de zaak had uitgeroepen en was behandeld en dat de raadsman daarop had gereageerd met de mededeling dat hij het hof zou wraken. Nu gebleken was dat zowel de veroordeelde als diens raadsman op de hoogte waren gesteld van datum en tijdstip van de behandeling heeft het hof, mede gelet op de schaarse zittingscapaciteit die beschikbaar is, besloten de zaak te behandelen en de wel verschenen reclasseringsmedewerker te horen. Betrokkenen stellen dat in de beschreven gang van zaken geen (schijn van) vooringenomenheid besloten ligt en dat de rechterlijke onpartijdigheid op geen enkele manier en op geen enkel moment schade heeft geleden.
2.4
De advocaat-generaal heeft, kort gezegd, naar voren gebracht dat de door de raadsman namens [verzoeker] aangevoerde gronden voor wraking niet kunnen leiden tot gegrondverklaring van het wrakingsverzoek.
2.5
Het hof overweegt als volgt.
2.5.1
Het onderhavige wrakingsverzoek dient te worden beoordeeld op grond van de hier toepasselijke artikelen 512 tot en met 515 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria.
2.5.2
Op grond van artikel 512 Sv kan op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
2.5.3
Bij de beoordeling geldt als uitgangspunt dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
2.5.4
Uit het proces-verbaal van de zitting van 21 juni 2013 blijkt dat de strafkamer zich heeft beraden omtrent de vraag of de behandeling van de vordering buiten aanwezigheid van de veroordeelde en zijn raadsman aangewezen was. Bij de beoordeling daarvan is, blijkens dat proces-verbaal, betrokken dat zich in het dossier een akte van uitreiking aan het adres van [verzoeker] bevindt alsmede een tweetal aanbiedingsbrieven aan het (juiste) adres van diens raadsman en dat de strafkamer, toen bleek dat [verzoeker] noch de raadsman ter zitting waren verschenen, de bode telefonisch navraag heeft laten doen bij de raadsman naar de reden van zijn afwezigheid. Wat er ook zij van hetgeen in het proces-verbaal over de mededelingen van de bode over dat telefoongesprek is opgenomen, vast staat dat de raadsman telefonisch aan de bode heeft meegedeeld dat hij niet (alsnog) ter zitting zou verschijnen. Dat de strafkamer, op grond van bovengenoemde stukken die zich in het dossier bevonden, waaronder genoemde aanbiedingsbrieven aan de raadsman, heeft overwogen dat zowel [verzoeker] als de raadsman van datum en tijdstip van de behandeling van de zaak op de hoogte waren en vervolgens, mede gelet op de schaarse zittingscapaciteit, heeft besloten de behandeling van de zaak voort te zetten, getuigt niet van een vooringenomenheid of van een objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor als hiervoor onder 2.5.3 bedoeld. De beslissing van de strafkamer is ook niet zo onbegrijpelijk dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid van het hof is ingegeven. Dat de strafkamer niet is ingegaan op het verzoek van de raadsman hem telefonisch te woord te staan of de griffier heeft verzocht dit te doen, leidt evenmin tot de conclusie dat sprake is van (een objectief gerechtvaardigde vrees voor) vooringenomenheid bij het hof. De door de raadsman naar voren gebrachte beslissingen van dezelfde strafkamer in een andere zaak/andere zaken, doen bij de beoordeling van het onderhavige wrakingsverzoek niet ter zake.
2.5.5
Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek tot wraking zal worden afgewezen.

3.Beslissing

De wrakingskamer:
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, J.A.M. de Wit en P.A.M. Hoek en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2013.