Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
€ 3.800 € 6.814 € 3.012 € 1.500 € 836
€ 2.000 € 2.000 € 2.000 € 2.000 € 2.000
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting die aan belanghebbende, de heer I. [A], zijn opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de vraag of belanghebbende als ondernemer kan worden aangemerkt in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. De inspecteur had eerder naheffingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2005 tot en met 2009, waarbij belanghebbende een bedrag van € 2.000 per tijdvak moest betalen, en een hogere naheffingsaanslag voor de jaren 2005 tot en met 2007 van € 12.173. De rechtbank Haarlem had in eerdere uitspraken de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, met uitzondering van enkele zaken die gegrond werden verklaard. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 5 november 2013 heeft het Hof de feiten en omstandigheden van de zaak besproken, waaronder de exploitatie van een horecagelegenheid door belanghebbende en de rol van de inspecteur. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende de bovenzaal van de horecagelegenheid exploiteert en dat hij de financiële verantwoordelijkheden draagt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat belanghebbende als ondernemer moet worden aangemerkt, ongeacht het ontbreken van een winstoogmerk. Het Hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd dat belanghebbende als ondernemer moet worden aangemerkt voor de heffing van omzetbelasting. De hoger beroepen zijn ongegrond verklaard en het Hof heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de kosten.